Bezonken rood
Jeroen BROUWERS (1981, Atlas Contact)


'Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt'


De titel verwijst naar een bedenking die Brouwers ooit noteerde in een van zijn aantekenboekjes. Zoveel jaar na datum schrijft hij: Ik heb hem nooit in enige tekst kunnen gebruiken, maar na al die jaren zet ik hem hier maar neer... Hier betekent: op de eerste bladzijde van Bezonken rood, opvolger van Het verzonkene (cf. mijn recensie van 8 mei 2021, op deze site geplaatst op de vooravond van moederdag).

Onmiddellijke aanleiding voor het schrijven van zijn tweede Indië-roman is de dood, in het voorjaar 1981, van zijn moeder. Amper enkele maanden na haar overlijden is het boek klaar voor publicatie. Omdat Brouwers daarin o.m. verslag geeft over de nauwelijks te beschrijven gruwel en de sadistische wreedheden tijdens WOII in het vrouwenkamp Tjideng kunnen we stellen dat Bezonken rood naadloos aansluit op zijn voorganger. Deze wreedheden en mensonterende praktijken tegen vrouwen en kinderen beschrijft hij trouwens opnieuw vanuit de ogen van de Ik-figuur, een kind van 3 jaar dat hij in 1943 zelf was! Dat zijn beleving van deze feiten ontdaan lijkt van elke emotie, verklaart hij door te stellen dat hij geen andere manier vond om er te kunnen over getuigen, namelijk 'ter relativering van het onrelativeerbare'.

1.  Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt

          'De wind, die eigenlijk zo nu en dan maar eens komt neergestreken, voortdurend komende van en onderweg naar elders, maar nooit constant op één plaats bezig (...) en is hij weer voorbij, dan blijft nog geruime tijd alles in de tuin, wat maar bewegen kan en door hem is aangeraakt, in beweging.'
Met deze metafoor - wind verwijst naar het leven - vangt Bezonken rood aan en met 'Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt'de enigszins cryptische zin die hij daar, op die plaats, neerzet geeft hij meteen ook het Leitmotiv aan van deze aangrijpende roman.
Na die inleidende beschouwing zal hij overgaan tot de orde van de dag: het vernemen van het overlijden van zijn moeder...

          Er kunnen zich feiten of omstandigheden in iemands leven voordoen die zo'n impact hebben dat ze onuitwisbare sporen nalaten. Ze kunnen blijven nazinderen in alles wat hij doet en bepalend blijven in zijn beleving, emoties en gedachten, zijn omgang met anderen.
Bij Brouwers betreft het de impact van de gruwel die hij als kleuter moest meemaken in een Japans concentratiekamp en hoe dit een definitieve, nefaste wending heeft gegeven aan zijn verdere leven en niet in het minst aan zijn relatie met zijn moeder.

Zoals in de tuin, nadat de wind voorbij is, nog geruime tijd alles in beweging blijft dat door de wind is aangeraakt, zo zou datgene wat ik in het Tjideng-kamp heb gezien nog drie à vier decenniën in mij in beweging blijven om pas door dezen tot rust te worden gebracht: wat ik heb geschreven hoeft niet langer door mij te worden onthouden, het mag nu beweging veroorzaken in de bewustheden en onbewustheden van anderen.
'Niets bestaat wat niet iets anders aanraakt'

Na deze niet mis te verstane woorden zal hij een eerste keer verslag geven van de dagelijkse  'koempoelans' of appèls op het plein in de schroeiende zon (cf. sub 3).

2.  Te dikwijls afscheid moeten nemen - moeder en zoon die 'verkeerd verbonden' raken 

 

Het overlijden van zijn moeder komt voor Brouwers totaal onverwacht. Hij onderhield immers al lange tijd geen contact meer met haar:

Heel soms in de loop van de laatste jaren belde mijn moeder mij op, maar zei ze, zodra ik mijn naam had genoemd: 'Neemt u mij niet kwalijk, ik ben verkeerd verbonden' (...) Voordat ik iets had kunnen terugzeggen verbrak zij de verbinding, en ik liet het erbij: ik had de stem gehoord van een moeder die verkeerd was verbonden met haar zoon. (...)  Zij was in mijn leven zoals de wind: soms mij aanrakend, maar overigens niet aanwezig.

Deze bizarre telefoongesprekken roepen beelden op van in de tijd toen hij met zijn moeder geïnterneerd was in het concentratiekamp: tijdens zijn verblijf aldaar worden de kinderen vaak gevorderd om buiten de omheining van het kamp allerlei werkjes te gaan opknappen. Telkens wanneer de kinderkaravaan zich in beweging zet, is er dan het gevoel dat hij van zijn moeder wordt afgescheurd

Als jongetje van vier, of vijf, nam ik, terwijl ik nog eens omkeek naar mijn moeder die achterbleef aan de kant van de weg en ikzelf door de jongetjes werd voortgeduwd en meegesleurd, mijn hoed af en schreeuwde naar haar zo hard als ik kon: 'Ketemoe lagi, mama!'

Eigenlijk betekent 'Ketemoe lagi: heb het goed of wees gelukkig daar waar je bent of heengaat of zult verblijven. En wanneer hij die woorden uitsprak moest zijn moeder glimlachen, omdat zijn woorden te plechtig waren, niet pasten in de mond van een kleuter, maar omdat ze erom moest lachen, dacht hij dat het haar gelukkig maakte.

Na de bevrijding, bij zijn aankomst in Nederland, door de jonge Brouwers ervaren als vreemde bodem, wordt hij meteen op internaat geplaatst omdat hij zo onhandelbaar is. En ook dan is er telkens weer het afscheid moeten nemen:

Als ik bij het pensionaat word afgeleverd draagt mijn moeder een grijze sombrero-achtige hoed met een voile, die de hele tijd op de rand van die hoed heeft gelegen, maar die voor haar gezicht valt als zij zich naar mij overbuigt om mij een afscheidszoen op de mond te geven. Dit voorval is tekenend voor de rest van mijn leven: wij kussen elkaar door een traliewerk van spinneweb.
Het traliewerk tussen mij en het verraderlijke vrouwendom is nooit meer opgetrokken, mijn haat jegens moeders siert sedertdien mijn levensbesef.

Gaande de jaren brengt mijn moeder mij niet meer naar het station. (...) Ik in die langsrijdende trein kan, minder dan een seconde lang, mijn moeder op een van de bovenverdiepingen aan het verlichte raam zien staan, zwaaiende met een handdoek, maar ik til er niet eens mijn hoofd voor op: ik zit te lezen.
Dat zij maar sterft, dat wijf, dat haar sentimentele geweten sust met door op steeds grotere afstand met een grotere lap textiel naar mij te zwaaien.

Al dat gezwaai is er de oorzaak van geworden dat mijn moeder en ik ten slotte voorgoed verkeerd verbonden raakten, en ik heb leren leven met het traliewerk tussen mij en haar, en tussen mij en de anderen.

En op de dag van haar  uitvaart, waarbij hij niet aanwezig zal zijn, overvalt hem een kluwen van beelden en emoties:

Mijn moeder zwaait naar mij met een zakdoek, met een handdoek, met een beddelaken, ze verdwijnt. Mijn moeder heeft een gebloemde doek om haar kaalgeschoren hoofd (...). Mijn moeder draagt een grijze hoed en voor haar gezicht hangt een vitrage van spinrag, zodat ik niet kan zien of ze een bril draagt, of niet, ze verdwijnt (...). Mijn moeder lacht zoals zij lachen kan en zwaait naar mij, al die jaren, mijn leven lang, ketemoe lagi, ze verdwijnt, mijn moeder en ik raken voorgoed verkeerd verbonden. Het traliewerk tussen mij en het verraderlijke vrouwendom.

3.  Het kamp

Kort nadat zijn grootvader, vader en broers waren gedeporteerd, wordt ook de jongste zoon Brouwers, samen met zijn grootmoeder, moeder en zusje overgebracht naar een interneringskamp (Zie Het verzonkeneDit is de laatste dag van tempo dahoeloe en van deze laatste dag is dit het laatste uur dat wij in huis zijn (...). De vrachtwagen zal komen om nu ook ons op te halen (...). De vrachtwagen, het is steeds dezelfde')
      

Het vrouwenkamp Tjideng, waarin ook jongetjes van beneden de tien jaar werden ondergebracht, en waarin ik met mijn grootmoeder, mijn moeder en mijn zus heb verbleven, was een met rietmuren, wachttorens en prikkeldraad afgezette wijk van Batavia. In de stenen huizen aldaar leefden de duizenden geïnterneerde Europese vrouwen met hun kinderen op oppervlakten van enkele met de lineaal bemeten vierkante meters, die ze bereid waren desnoods met hun bloed te verdedigen. (...)
In een van die huizen, Tjitaroemweg 7, woonden wij met nog een tiental andere personen in de keuken, wij bewoonden de aanrecht. Mijn moeder sliep op die aanrecht, en mijn grootmoeder, mijn zus en ik sliepen er in: mijn grootmoeder op de plank die het inwendige van de aanrecht in een boven- en een benedenhelft verdeelde, mijn zus en ik 'gelijkvloers', onder de slaapplaats van mijn grootmoeder.

Het plein waarop de dagelijkse appèls plaatsvinden, neemt een centrale plaats in met de commandant en de wachters als hoofdspelers:

Van dat Tjideng-kamp herinner ik mij vooral: de 'koempoelans' of appèls, die meerdere malen daags werden gehouden, op een plein in de schroeiende zon, en waarop iedereen die in het kamp verbleef diende aan te treden, hetzij zuigeling, hetzij oude van dagen, hetzij gezond, voor zover er nog iemand gezond was, hetzij op sterven na dood...

Het was het kamp van de zeer gevreesde, zeer beruchte commandant de Japanse kapitein Kenitji Sone (...); ik herinner mij hem; hij persoonlijk heeft mijn moeder afgeranseld en met zijn bespoorde laarzen getrapt en ik persoonlijk heb dat gezien.

De knechten van de dood hadden een okerkleurig gezicht en amandelvormige ogen. (...) De knechten van de dood waren bewapend met een geweer, een bajonet, een sabel, een rotan stok, een zweep. (...) De knechten van de dood waren toegerust met een grote bek en spraken hiëroglifische taal.

Tegen de avond, als de zon zo rood als een afgeslagen hoofd in de aarde verzinkt, verschijnt commandant Sone op het appèlplein...

En dan is er nog de ondraaglijke hitte :

Ik zag iedere dag dode mevrouwen: ze stuikten door hun benen tijdens de langdurige appèls in de hamerende hitte...

De zon is het wreedste marteltuig dat de Jappen ter beschikking staat, de zon is het symbool van de Japanse natie.

4. Gruwel en sadistische wreedheden

Brouwers beschrijft de rauwe werkelijkheid tot in de gruwelijkste details. Het zou echter niet gepast zijn om deze passages hier exhaustief te vermelden.. Uit piëteit leggen we onszelf bij de keuze van enkele fragmenten enige censuur op:


Ooit zou ik opschrijven dat ik daar liep, onder mijn hoed, in dat kamp, en dat ik daar de dingen zag die onbeschrijfelijk zijn en niettemin door mij zouden moeten worden beschreven.


Ik zie de Jap een vrouw afrossen met een rotan stok (...). Zij kantelt schreeuwend over de grond en trekt een spoor van bloed dat door de rode aarde wordt opgezogen en onzichtbaar wordt.
Zij heeft een broodkorst gestolen. Zij heeft een vuurtje gemaakt om water te koken. Zij heeft niet of te laat gezien dat er een surveillerende Jap passeerde zodat zij niet of te laat voor hem heeft gebogen.
Brouwers verwijst hier naar de banaliteit van de feiten waarvoor soms buitenproportionele lijfstraffen worden gegeven.

Als er tijdens de koempoelans niets was bevolen, moest er op het plein absolute stilte heersen, waarin alleen het gestamp van de soldatenlaarzen mocht worden gehoord. Van het kleine kind dat begon te huilen kreeg de moeder een pak rammel, wie bewoog kreeg een pak rammel, wie een insect van zijn wang sloeg kreeg een pak rammel. Men viel flauw, men zakte van uitputting in elkaar, men klapte om een andere reden tegen de grond, in al deze gevallen werd men door de Jap weer overeind getrapt of gerammeld, tenzij men dood was.

Het volgende doet zich voor n.a.v. de atoomaanval op Hiroshima (6 aug. 1945) en 3 dagen later op Nagasaki):
De bewoners van het Tjideng-kamp worden tot straf voor deze bombardementen te hoop gedreven op het koempoelanplein en zullen twaalf, dertien uur in de houding moeten blijven staan, de Jap gaat schietend, sabelhouwend en geselend rond.

Voedselbedeling van het Rode Kruis in de dagen na de bevrijding: eerst is er de uitgelaten vreugde bij de gevangenen...
Vrouwen die de wagens trekken lachen en roepen vrolijke dingen. (...) De wagens zijn beladen met zakken vol rijst en aardappelen, kisten vol brood - de oorlog moet nu wel voorbij zijn - (...)

... gevolgd door ontreddering en ongeloof bij het ongenadige optreden van de bewakers:
Al het voedsel, al die overvloeden moeten van Sone (...) van de wagens af in de kuil worden gegooid (...). De knechten van de dood steken en snijden met hun sabels of bajonetten de zakken kapot zodat de rijst neerklettert als regen. (...) De knechten van de dood (...). Met vlammenwerpers worden de twee wagens in brand geschoten en brandend de kuil ingeduwd waar alles dat branden kan begint te branden en alles dat verkolen kan verkoolt.

Omdat zijn moeder wordt betrapt op het stelen van wat rijst, zal zij door de commandant persoonlijk gestraft worden: Ik herinner me hem; hij persoonlijk heeft mijn moeder afgeranseld en met zijn bespoorde laarzen getrapt en ik persoonlijk heb dat gezien. (...) Zo is het door mij geboekstaafd:

Hij heft zijn stok naar mijn moeder op en ik hoor het zoefgeluid dat die stok veroorzaakt in de lucht voordat hij zo hard op mijn moeder neerkomt dat ik denk dat ze met die ene klap in tweeën is geslagen.

... en de zorgzame kleuter Jeroen is daar getuige van, wil zijn moeder te hulp lopen:

Wij zullen elkaar niet in de steek laten , hé mama? (...) Dat denk ik, terwijl ik nog altijd sta waar mijn moeder heeft gezegd dat ik moet blijven staan, al wil ik best met gespreide armen naar haar toevliegen, bommen werpend (...), het glas van mijn cockpit bespat met bloed, mijn moeders eigen Daantje op wie ze trots kan zijn, zijn hoed dient hem als aureool: heilig, driewerf heilig is hij, Daantje de schrijver (...).
Ik wilde wel met doekjes, water en odeur haar reinigen en verfrissen (...) Met mijn hoed heb ik mijn moeder koelte toegewaaid en ik heb haar kaalgeschoren hoofd gestreeld. Ik ben bij haar blijven waken.

... en jaren later schrijft hij:

Vanaf dat ogenblik ben ik verdwaald. Mijn afkeer van het leven en mijn verlangen om er niet te zijn. Vanaf dat moment weet ik dat ik verder, voortaan, altijd het liefst alleen zou wensen te zijn, zonder mij aan iets of iemand te hoeven binden, want ik wil niet zien hoe mijn liefde en de schoonheid die ik koester worden verwoest of beschadigd.

... maar eerst nog wellen er wraakgevoelens op:
Pas op, Sone, daar rolt je kop in de modder, zo rood als de bol op de Japanse vlag.

Ik persoonlijk, meneer Sone, zoon van de zon, zal uw dood beschrijven in drie haiku (...). Meer lettergrepen zal ik niet nodig hebben om uw gedachtenis in mootjes te hakken. Ik kan lezen, en weldra kan ik ook schrijven...

... en elders in de tekst lezen we, onverwacht, de drie haiku:

Een zucht is hoorbaar, geslaakt door het zwaard, zoevend doorsnijdt het de lucht 
De misdadiger draagt opeens een boord van bloed. Hij verliest zijn hoofd
Zo rood als het hoofd dat in modder verzinkt is de zon die verdwijnt

5. Door de ogen van een jongetje, een kleuter nog


Hij draagt de onafscheidelijke afgedragen tropenhelm die van mijn beroemde grootvader is geweest...  die de omtrek had van de reusachtige schedel van mijn grootvader, zodat ik in de bol ervan met mijn hele hoofd kon wonen.

Met dit hoofddeksel getooid paradeerde ik door het Tjideng-kamp. Stap-stap-stap. Wie op zijn weg door het kamp een Japanner tegenkwam moest in de houding gaan staan en buigen. Bij dit verplichte eerbewijs voegde ik vrijwillig het mijne: ik nam er ook nog met een brede zwaai mijn hoed bij af en zei met ferm stemgeluid: Tabé toean.

Als kleuter is hij getuige van al het leed en gruwel in het kamp:
Alles wat gebeurde liet mij onaangeraakt, toen. Alles wat gebeurde vond plaats met de vanzelfsprekendheid waarmee in een kleuterleven de dingen nu eenmaal plaatsvinden.

Pas jaren later komt het ontnuchterende besef, het schuldgevoel:
Met nog een paar andere kinderen loop en huppel ik mee, schaterend bij het zien hoe de vrouw met haar gezicht in een hoop drek wordt geduwd. (...) Om dit huppelen en schateren en gretig toezien geef ik mezelf tot op de huidige dag klappen in het gezicht. (...) Toen wist ik niet dat het afgrijselijk was en ikzelf van de afgrijselijkheid deel uitmaakte.

6. Het relativeren - 'liever lachen'

Brouwers herinnert zich nog van in de jaren zestig, lang na de oorlog dus, dat er bij hem thuis werd geschaterd als zijn ouders, boers, andere familieleden of kennissen herinneringen aan die kampjaren vertelden. Anderen dan weer gingen al te gemakkelijk over in relativering:

 

De geschiedenis van die Japanse kampen dreigt verloren te gaan, want wie het hebben meegemaakt hebben erover gezwegen, en wie het zwijgen hebben doorbroken hebben dit te laat gedaan: toen hun verontwaardiging en haat waren verzacht en zelfs verdwenen en toen zij al de dood waren gestorven die genaamd is: mildheid.
Ik heb niet anders meegemaakt dan dat later over die Japanse kampen door wie die hel hebben doostaan met de stemklank van vertedering en zelfs met die van heimwee werd gesproken.

Wij maakten in werkelijkheid dingen mee die even vreselijk waren, en waarvan het vreselijkste was: dat wij ten slotte niet meer konden worden geschokt, niet meer konden worden ontroerd, niet meer in staat waren wat dan ook te voelen, wij waren geworden zoals onze vereelte voetzolen.
Dat verklaart misschien het schateren van degenen die de Japanse kampen bewuster hebben meegemaakt dan ik, en ze hebben overleefd: liever 'doen alsof' er 'iets anders' heeft plaatsgevonden (...), liever lachen dan het in de geest nóg eens te moeten meemaken.

(Deze woorden noteert Brouwers bij de passus over het overlijden tijdens(!) de koempoelan, van zijn grootmoeder)

Zo is de geschiedenis van die kampen weggespoeld in golven van hilariteit.

7. Snijdende kritiek op literaire genootschappen, de geschiedschrijving, Nederlandse regering en vaticaan

De literatuur over die Japanse kampen is zwak en bestaat overwegend uit relativeringen uit angst voor huilerigheid en pathos.

Brouwers ergert zich mateloos, niet alleen aan de summiere vermelding maar des te meer aan de specifieke bewoordingen in een officiële publicatie, waar ter illustratie van die 'tienduizenden vrouwen' uitgerekend de verwanten van een jonkheer worden opgevoerd:
In een vierdelig werk, getiteld 
onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, wordt een, al te beknopt, hoofdstuk gewijd aan 'De Japanse bezetting van Indonesië', de schrijver van dit hoofdstuk heet D.M.G. Koch.
Ik lees: 'In het berucht geworden Tjideng-kamp werden tienduizenden vrouwen, onder wie de echtgenote en de dochter van de gouverneur-generaal, opgesloten.'
Onderhavige gouverneur-generaal was A.W.L. jonkheer Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, dit is een naam als een drieluik.

Op de hem kenmerkende cynische wijze vult hij de tekst aan: Mijn moeder heette Henriette Maria Elisabeth van Maaren en zij was de moeder van Jeroen Brouwers... Hij dient de auteur van antwoord door hier de tekst te vervolledigen, te corrigeren met zijn eigen geschiedschrijving en deze van heel zijn familie: hoe zijn verwanten heetten, naar welke kampen ze werden gedeporteerd, hoe ze heel die tijd niets van elkaar vernamen... 


Hirohito, de keizer van Japan, een oorlogsmisdadiger van hetzelfde formaat als Hitler, - tot 1945 werd hij door zijn onderdanen nog als god vereerd - werd ongeveer een kwart eeuw na zijn misdaden met pontificaal eerbetoon door de Nederlandse regering als bevriend staatshoofd ontvangen.

Terwijl ik nu over de tijd in dat kamp het mijne zit te schrijven, dwarrelt paus Woytila met zijn vliegtuig omlaag in Japan om gedurende enige seconden een bedroefd gezicht te trekken bij de gedenktekens ter nagedachtenis van de slachtoffers van de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki en om vervolgens ex-god Hirohito aan zijn hart te drukken.

8. Liza

Brouwers is een en al wroeging wegens zijn onbekwaamheid om enige stabiele verbinding in zijn leven aan te gaan en vast te houden. Deze gevoelens betreffen hier in eerste instantie, maar niet alleen, zijn moeder. Er was immers ook de vrouw Liza, met wie hij korte tijd optrok, met wie hij zich evenmin kon verbinden, hoe vurig ook hij dit in het diepste van zijn ziel had gewenst.

Twee of drie dagen ben ik bij haar gebleven, en toen begaf ik mij weer 'op weg', in mijn auto, alleen, op zoek, Liza vergetend en allengs alles omtrent haar vergetend, zelfs haar naam.

En alhoewel hij een korte tijd hevig verliefd is, slaagt hij er maar niet in die positieve gevoelens te omarmen, verkrampt als hij is. Hij fantaseert integendeel dat hij al die liefde en schoonheid beter zou kapot maken. Het is zijn ziekelijke manier om te voorkomen dat hij weer eens zou kunnen gekwetst worden.

Dit alles zou ik mij jaren later scherp herinneren, na het eerst volledig te zijn vergeten. Over dit alles zou ik mij jaren later verbazen en schamen.

En wanneer hij diezelfde Liza toevallig tegen het lijf loopt in de weken voor het overlijden van zijn moeder, schrijft hij op de vooravond van zijn moeders uitvaart (terwijl hij naar het oplichtende TV scherm staart):

 

Ik hoopte in de mist op het scherm een gezicht te zien verschijnen (...) dat mij vanuit de peilloze verte zou aankijken en dat, al stonden de ogen droef, toch naar mij zou glimlachen. Wiens gezicht? Dat van mijn moeder, maar ik slaagde er niet eens in mij haar oude gezicht te herinneren, en ook slaagde ik er niet in, mij het hoofd van mijn moeder voor te stellen zonder dat het op het bloeiende lichaam van Liza stond.

9.  Over honger en ontbering - over overleven, geloof en dood

Er was de boerboer:
Mijn zus moest mijn grootmoeder in leven zien te houden door haar om de zoveel tijd lepels pap te voeren, 'boerboer' geheten, een koude dunne, stijfselachtige substantie, zonder kleur, zonder smaak, zonder voedingswaarde, waar wij allemaal, honger of geen honger, van kokhalsden alleen al bij de blik ervan. (...) Zeker was, dat mijn grootmoeder lag dood te gaan. Ik zag het aan de vliegen die op haar neerstreken en over haar lichaam en gezicht bleven rondkruipen zonder nog te worden verjaagd. (...) Zeker was, dat iedereen dood ging, en even zeker was, dat wie dood ging binnen enige tijd in 'boerboer' zou veranderen.


Er waren de vliegen:
Ik heb in dat kamp rode vliegen gezien, boven mij of om mij heen lasso's trekkend door de lucht terwijl het bloed van hun vleugels droop. (...) Op wie de vliegen neerstreken zonder door haar op wie ze neerstreken te worden verjaagd, was op weg naar de dood, dit was een van de onmiskenbare tekenen.

Vliegtuigje spelen:
Op mij streken de vliegen niet neer, ik zorgde ervoor altijd in beweging te zijn: 'vliegtuigje' spelend, met gespreide armen rende ik rond, broembroem. Behalve dat ik aldus de grootste vlieg was die er bestond waarvoor alle vliegen bang waren, was ik ook de grootste bommenwerper, mijn hoed was de cockpit en de geschutskoepel, ik vloog rond boven Japan om daar steden te bombarderen.

De vanzelfsprekendheid van de dood:
Voor dat ik kon lezen wist ik al alles omtrent de dood, het behoorde tot de vanzelfsprekendheden van mijn kleuterjaren in die mate geconfronteerd te worden met dood dat ik niet anders wist dan dat er geen enkele gemoedsaandoening bij werd gevoeld, geen angst, geen verdriet, geen afkeer.

De dood is een monumentale kikker. Hij zit vraatzuchtig aan de oever van een brede stroom, die de stroom van de zielen is. (...) Waar hij zit is geen zonsopgang meer, de zon staat eeuwigdurend rood in het centrum van een ander heelal, eeuwigdurend gehuld in mist.

Geloven en bidden bieden geen houvast:
Dat bidden, evenals staren in de vlammen van een open vuur, tot niets dient en tot niets leidt, behoort tot mijn 'levensbesef' dankzij mijn kleuterjaren in het Tjideng-kamp.

Bidden, neen, ik heb nooit geweten en nooit begrepen wat dat is, tenzij ik altijd heb geweten en begrepen dat het nonsens is, al zijn vele gebedswoorden van een aangrijpende schoonheid, vergelijkbaar met woorden als 'Seresta Forte', 'Eldopal Retard', 'Pyridoxina Labaz' en Mogadon'.

En toch zal hij, om een beeld of een emotie die vanuit de diepste lagen van zijn herinneringen (van onder de dikke eeltlagen) dreigt op te wellen, op tientallen plekken in het boek het weesgegroet of een of andere Marialitanie declameren. 'Bid voor ons', ultieme poging om, wanneer pillen en drank niet langer volstaan, de permanente onrust en angst af te weren.

10. Ode aan zijn moeder

 

Dat ze koninklijk was... Ze sloegen mijn moeder tot ze als dood bleef liggen... Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat ogenblik hield ik op van haar te houden.

Deze zin en de feiten waarop ze alludeert zijn essentieel om de relatie van zoon Brouwers met zijn moeder te kunnen begrijpen. Op het moeten getuige zijn van haar beestachtige behandeling door de 'knechten van de dood' vindt er een bevriezing van de emoties plaats in het gemoed van het jongetje en hierdoor een afsplitsing tussen wat hij ziet en eigenlijk zou moeten voelen(*). Het tekent zijn beleving van en zijn relatie met zijn moeder tot op de vooravond van haar uitvaart.
In weerwil van die geblokkeerde emoties slaagt hij er tientallen jaren na datum toch in om, in enkele beklijvende fragmenten, zijn diepe genegenheid en liefde voor haar te beschrijven:

(* Maak het eelt zacht dat mijn lichaam overwoekert)

Ik wenste mijn moeder te gedenken in het beste dat ze mij heeft meegegeven: mijn moeder heeft mij, uit dát boekje(*), uit dát alsnog verloren gegane vooroorlogse exemplaar, dat was bevlekt, besproet, verkreukeld en gescheurd, leren lezen. In Indië, in het Jappenkamp, begin van de jaren veertig. Ik kreeg het boekje op mijn vijfde verjaardag.
Gezeten aan mijn schrijftafel had ik, op het moment dat mijn moeder tweehonderd kilometer verderop in de vuuroven verdween, te harer eren hardop uit dat 
boekje
  willen voorlezen, om haar daarmee mijn hommage te brengen, zoals ik het goed dacht te doen. 

(* 'Daantje gaat op reis')

Tussen de muziekstukken door werd gesproken. De moed van mijn moeder. En: 'Dat zij koninklijk was.' 'Zij was de mooiste moeder.' Men las van haar zoon, de schrijver, een fragment voor uit diens roman 'Het verzonkene'.

(Brouwers verneemt dit na de uitvaart, waarop hijzelf niet aanwezig wenste te zijn)

11. Voortschrijdend inzicht en verwerking - therapeutisch schrijven

Zelfbeschrijving van een man van rond de veertig, belaagd door wroeging, permanente onrust en amper te controleren angst:

Wat moet ik aan met mijn 'kamp-syndroom' dat bestaat uit wroegingen, die ik probeer te verdrijven door mijzelf klappen in het gezicht te geven, steeds als mij, onverwacht, filmbeelden uit mijn leven in dat kamp voor ogen komen?

Ik behoor tot het soort mensen dat niet 'gelukkig' kan zijn: ziek van altijddurende onrust, ziek van altijddurende angst, het liefst versuft door pillen, het liefst stomdronken, het liefst slapend, het liefst afwezig.

Bij tijd en wijlen ben ik halfkrankzinnig van angst (om 'onbestemde' dingen die mij 'opeens' bedreigen). Soms is mijn angst zo erg dat het mij voorkomt dat mijn gezicht op een papperige manier vloeibaar is geworden en bezig is in klodders af te druipen.

Bilan van een leven als mens, als schrijver:

waarbij hij lijkt te willen aangeven dat er geen perspectief meer is:
Ik ben op de leeftijd gekomen dat de onbeweeglijkheid begint. Leven, liefde, literatuur en dood, mij gaat het allemaal niet meer aan. Het is te laat nu, ik ben ter bestemming, de dingen zijn bijna voltooid.

Brouwers eindigt de hoogstpersoonlijke geschiedschrijving over zijn kleuterjaren in het Tjideng-kamp met het uitspreken van de wens en hoop dat het nu anderen mag beroeren:


Wat ik heb geschreven hoeft niet langer door mij te worden onthouden,
het mag nu beweging veroorzaken in de bewustheden en onbewustheden van anderen.

En was er een meer toepasselijke zin te bedenken dan deze waarmee hij zijn roman begon?

'Niets bestaat wat niet iets anders aanraakt.'

        Deze roman, in een periode van amper drie maanden neergeschreven en bedoeld als postuum eerbetoon voor Brouwers' overleden moeder, komt over als één grote rouwzang. In zijn herinnering botsen tegenstrijdige beelden en emoties voortdurend met elkaar: er is de mooie, zorgeloze moeder uit zijn eerste Indië-roman, de moeder van vóór de deportatie, de moeder uit zijn prille kindertijd, zij die ooit koninklijk was... Tot ze in het openbaar wordt afgeranseld en met bespoorde laarzen getrapt... Bij de beelden van haar gruwelijke behandeling in het Tjideng-kamp en de hevige emoties die hem jaren later nog steeds onverhoeds kunnen overspoelen, ontvallen hem de woorden dat hij vanaf dat ogenblik verdwaald was, dat hij zich aan niemand meer wou binden, dat hij niet wou zien dat zijn liefde en de schoonheid die hij (voor haar) koesterde (opnieuw) zouden verwoest of beschadigd worden. 

          Net als in Het verzonkene openbaart Brouwers zich in Bezonken rood als een groot schrijver en stylist. Hij presenteert de lezer een hoogst persoonlijke collage van feiten, belevingen, droom en fantasie, bespiegelingen, waarbij hij historisch feitenmateriaal verweeft met de innerlijke wereld van de IK-figuur en dit langs talloze vooruit- en terugblikken. Zijn metaforen zijn ongeëvenaard en van een sublieme schoonheid.
Over deze roman las ik ergens dat hij thuishoort in het genre van het ontluisterend realisme: treffend en terzelfdertijd beheerst weet Brouwers de gruwelijke feiten en onmenselijke leefomstandigheden in de Japanse concentratiekampen tijdens WOII te beschrijven en vooral omdat hij dit doet door de ogen van een kind, lijkt het epitheton 'ontluisterend' hier op zijn plaats..

          Met de De zondvloed, volgens sommigen zijn belangrijkste roman, zal Brouwers in 1988 zijn Indië-trilogie afsluiten.

 



Noot
:

Bij het verschijnen van Bezonken rood kwam er kritiek uit verschillende hoeken: dat Brouwers een handje werd geholpen uit andere bronnen dan alleen zijn eigen herinneringen, dat hij zich durfde bedienen van leugens en overdrijvingen.
Brouwers repliceerde hierop met de gevleugelde uitspraak: 'Ik heb niet gelogen, ik heb een roman geschreven'

Een opgetekende quote:

'Een schrijver dient niet vriendelijk te zijn. Een schrijver dient aan de lopende band te kankeren en te schelden. Een schrijver dient een kwaad persoon te zijn. Van zijn geschriften moeten de vonken afspatten, men moet er zijn tengels aan branden.'

(Jeroen Brouwers)

(08 juni 2021)