Het verzonkene
Jeroen BROUWERS (1979, eerste druk - 2015, dertiende druk, Atlas Contact)


 'Het verzonkene ligt op de bodem van een koloniaal zwembad in Brouwers' ouderlijk huis,
Tjemaralaan 21, Batavia, Nederlands-Indië'


(fragment uit een review, gelezen in Goodreads, site voor lezers en boekrecensenten)


     Vreemd toch dat over de Indië-trilogie - Het verzonkene (1979, bekroond met de Multatuliprijs), Bezonken rood (1981), De zondvloed (1988) - weinig uitvoerige recensies te vinden zijn in ons taalgebied. Het maakt dat ik bij het schrijven van deze bespreking aan niets of niemand schatplichtig hoef te zijn.
Brouwers was 39 toen de eerste druk van zijn roman, nauwelijks 90 pagina's dik, verscheen. In het boek blikt de auteur op een aangrijpende manier terug op gebeurtenissen en trauma's uit zijn prille kinderjaren in 'Achter-Indië, waar hij als vierde en jongste kind van een koloniale familie de periode van de Japanse bezetting meemaakte tijdens de tweede wereldoorlog.

Om te kunnen beschrijven, datgene wat hij zich nog meent te herinneren van zijn vroegste kindertijd, datgene dat allang 'verzonken' is in een gebied dat op het ogenblik waarop de dingen aan het gebeuren zijn nog niet of amper kunnen opgeslagen worden in datgene wat men gebeurlijk het 'geheugen' noemt, bedient de auteur zich van beelden, flarden van vroegkinderlijke gewaarwordingen en traumatische ervaringen, onstuitbaar opborrelend uit een niet aflatende associatieve stroom...


Die ongemakkelijke verhouding met zijn land van geboorte

Dat Brouwers een ambivalente band heeft met zijn geboorteland mag een understatement heten. Veel, alhoewel lang niet alles - er was immers zijn moeilijk karakter; daar heeft hij het zelf ten overvloede over - is toe te schrijven aan de bijzondere omstandigheden van de jaren '40, met name de periode van de Japanse bezetting.

Zijn verste herinneringen gaan terug naar de periode vóór genoemde bezetting, toen het leven in en rond de familie Brouwers, althans in de beleving van het jongste kind, nog idyllisch was. De auteur omschrijft deze fase in zijn leven als de 'tempo dahoeloe', de goede oude tijd:

Buiten het huis is een geweldige stilte die bestaat uit duizenden geluiden, geritsel, geflapper, geschuifel, gekras, gewaai, het gebabbel en geschater van nachtdieren, krekelgepiep... Dit mengsel van geluiden, dat ik hoorde tussen schemering en nacht, voordat ik onder zeil ging, vóór mijn 3 jaar, sluimergeluiden, droomgeluiden, de geluiden van de stilte... dat is tempo dahoeloe. De geluiden van Goudland. Atlantis is nog niet verzonken.

Soms rijst dat land nog achter mijn ogen op, steeds vager, de zee tussen mij en dat land wordt breder. Mijn vóórkleuterse tijd, waarin ik nog geen besef had van taal.

De laatste jaren van Atlantis en tijdeloos geluk, de jaren van mijn onbewustheid (...). Mijn heimwee betreft niet 'Indië', maar de tijd dat ik leefde zonder te denken, ik heb heimwee naar wat in mezelf verloren is geraakt.

Maar dan is er die andere tijd, bijna zonder overgang, de dagen waarop, zoals hij zelf zegt, vliegtuigen overvlogen, de bezetter de goederen kwam confisceren, de vrachtwagen voorreed en burgers werden afgevoerd naar het kamp:

Dit gebeurt op het ogenblik dat er laag over de daken, met donderend geluid, een vliegtuig over komt, op de vleugels ervan zie ik het vierkante witte veld met de rode bol, het symbool van de rijzende zon. Ik ben daar in mijn leven dat mijn sluimertijd bijna voorbij is, poelau kapok is al bezig in water te verdwijnen, heb mij toch lief.

('poelau kapok': kapokeiland, dromenland, wat achter dichtgeknepen ogen ligt)

Het gebeurde dat één na één de volwassenen verdwenen, opeens verdwenen mijn broers. opeens stond er een goedang in brand (...) en mijn zus zei: wij moeten in een kamp, maar mamma blijft bij ons en oma ook.

Dit is de laatste dag van tempo dahoeloe en van deze laatste dag is dit het laatste uur dat wij in het huis zijn. Mijn moeder, mijn grootmoeder, mijn zus en ik. Wachten. Het is op de middag, de tijd dat er geen schaduwen zijn. De vrachtwagen zal komen om nu ook ons op te halen (...). De vrachtwagen, het is steeds dezelfde.

(In Bezonken rood zal Brouwers in 1981 de gruwel beschrijven die hij als driejarige heeft moeten ondergaan in het Japanse interneringskamp Tjideng. Deze periode zal de relatie met zijn moeder definitief beschadigen en iedere liefdesrelatie in zijn verdere leven hypothekeren.)

En dus raakt hij maar niet uit die verscheurende dubbelheid over zijn land van geboorte:

Mijn heimwee betreft niet 'Indië', maar de tijd dat ik leefde zonder te denken, ik heb heimwee naar wat in mezelf verloren is geraakt en waarvan ik zelf niet precies meer weet wat het is geweest, klaarte die is veranderd in troebelheid, water dat is veranderd in denken aan stikken en dood.

Ik ben daar in mijn leven dat mijn sluimertijd bijna voorbij is, poelau kapok is al bezig in water te verdwijnen, heb mij toch lief.

Soms rijst dat land nog achter mijn ogen op, steeds vager, de zee tussen mij en dat land wordt breder. Mijn vóórkleuterse tijd, waarin ik nog geen besef had van taal.

Hij zou zo graag, daar mag geen misverstand over bestaan, willen zeggen:

Mijn huis stond aan de Tjiliwoeng, mijn huis stond achter de kim, het mooiste huis van de wereld.

maar het lukt hem niet en hij schrijft:

Met mij, die geen heimwee heeft, komt er een einde aan de Nederlands-Indische literatuur.

en alsof die eeuwige ambivalentie nog niet genoeg was, blijft hij vechten met de fundamentele onzekerheid over zijn eigen identiteit:

Besta ik zelf? Soms twijfel ik eraan: in plaats van te bestaan zit ik te schrijven... Sommige dingen schrijf ik zo slecht neer dat ze, omdat ze slecht geschreven zijn, niet bestaan. 
Heb ik een naam?


Associatieve stromen en familiefilmpjes

Alhoewel de focus onmiskenbaar op zijn kindertijd ligt, bestrijkt het boekje een periode van ruim 10 jaar, waarin we arbitrair een 4-tal onderscheiden episodes kunnen aanduiden:

   -  de sluimertijd, de jaren van de onbewustheid
   -  de oorlog en de Japanse bezetting
   -  deportatie en gevangenzetting in het Jappenkamp
   -  de repatriëring

Het lijkt erop dat de auteur geen strikt chronologisch relaas van de feiten wil of kan geven, maar opteert om associatief te werk te gaan, waarbij hij een aantal herinneringen aanhaalt in een 16-tal anekdotes, het lijken evenveel losse dagboeknotities. Daarin probeert hij telkens bijzondere verzonken en herbeleefde beelden, geuren, klanken en de erbij horende emoties onder woorden te brengen.
Pas tijdens de lectuur zal de lezer begrijpen dat Brouwers enkele filmopnames met huiselijke taferelen uit zijn kindertijd aan het herbekijken is; ze roepen bij hem allerlei herinneringen op; nu eens zijn ze dromerig en vaag, dan weer onverwacht scherp, onthutsend en rauw... Behalve die gefilmde huiselijke taferelen ('Alles verliep in stilte. Geluidsfilmpjes waren nog niet in het bereik van de amateurcineast...') bekijkt hij oude familiekiekjes, die hij een na een in het vuur gooit... Het is duidelijk dat de auteur met dit symbolische ceremonieel afscheid probeert te nemen van de demonen uit zijn kindertijd.


Sleutelfiguren

Behalve de eigen naaste familie (ouders, broers en zus, grootouders) worden er nauwelijks andere personen opgevoerd, hoogstens het huispersoneel met name de kinderverzorgster (baboe) en een tuinjongen (kebon).

De IK-figuur

Brouwers beschrijft zichzelf, zover zijn herinnering in de tijd teruggaat, als een lastige en gecomplexeerde persoon :

Deze droom gaat over het 'zich herinneren', over wat er was voordat het afscheid van mij had genomen, wat er was voordat hei in mij stierf. Hoe schitterend het alles was toen ik er geen besef van had dat het schitterend was.

Wanneer ben ik gelukkig geweest? Ik bezit geen enkele bewuste herinnering aan 'geluk', ik ben onrustig sedert mijn kindertijd, ik ben ziek van wantrouwen en angsten. Ik houd de mensen op grote afstand en tegelijk ben ik bang van alleen te zijn (...). Bewoond door angst, bezet door schuld, behekst door onliefde (...). ik zal mij in een nog grotere afgelegenheid nog meer afzonderen tot ik onvindbaar ben: in mijn schrijverij.

Ik was buitensporig driftig, ik hoef er geen verhalen over te horen, ik wéét het nog. Die drift is niet van mij weggeëbd en barst nog wel in mij los, al pleeg ik er niet meer bij te bezwijmen, zoals toen (...). Mijn drift is niet een uiting van kwaadheid, maar van angst.

Gelukkig, dit is niet een geschiedenisboek en niet een familiekroniek. Dit is maar een dromenboek. Ik verenig mij met mijn ander ik, een spiegelbeeld. Ik droom mijzelf. Ik ben niet echt gebeurd.

Met zijn ouders heeft hij, net zoals met zijn land van geboorte, een ambivalente verhouding:

Met zijn moeder

heeft het jongste van de Brouwers kinderen tijdens zijn eerste levensjaren een heel hechte band. Bij haar vertoeft hij in een constante paradijselijke nabijheid. Hij adoreert haar, kan niet zonder haar; zij kent immers al zijn kinderlijke angsten, is de enige die hem kan bedaren bij zijn niet aflatende uitzinnige driftbuien...

Tijdens de gruwel van het kamp zal het beeld van haar echter helemaal omslaan. Een schril contrast!
Wanneer tijdens het schrijven heel die mix van emoties hem terug overspoelen, wordt hij door gewetenswroeging verteerd.

(In Bezonken rood zal hij later schrijven: 'Dat ze koninklijk was... Ze sloegen mijn moeder tot ze als dood bleef liggen... Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat ogenblik hield ik op van haar te houden'.)

Mijn vader zat op de achterbank en de mooiste van alle ooit geleefd hebbende moeders stapte in, ging naast hem zitten, zwaaide naar de camera met een zakdoekje (...). Al dat zwaaien vanuit het voorbije (...). Ze is in het halflang, in het wit, in het kant, ze draagt een grote witte hoed met linten die ze onder haar kin heeft vastgestrikt.

Ik herinner mij haar groene ogen. Dat zij koninklijk was.

Onder water houd ik mijn ogen open. Zij drukt haar neus tegen mijn neus, zij sluit haar ogen, spert ze weer wijd open: groene ogen, zo groen als het water, zo groen als alleen in mijn herinnering is... Uilemeieren, zo noemen we dit spel.

Ik kan zwemmen!... Ik ben een prins, zo mooi is zij, zo trots ben ik, zo schitterend als goud is mijn prestatie, zo trots ben ik dat zij zo mooi is en ik haar kind ben en ik zwem (...). Ik weet nog niet dat ik mij ooit voor haar zal schamen.

Zij draagt een vormeloze, ongeveer leverkleurige jas... Op haar gezicht is de kleur van Indië bezig te vergrauwen en haar ogen en haar mooie haar en het water van weleer waar de zon in scheen. Zij ziet eruit als een aap. Ik wil niet dat mijn vriendjes weten dat zij mijn moeder is.
Wat ik mij schaamde voor haar en ik mij nu daarvoor schaam. Zij heeft mij leren zwemmen!

Het laatste fragment verwijst naar het ogenblik, na de repatriëring, waarop zijn moeder hem opwacht aan de schoolpoort in Den Bosch. 'Zij draagt een vormeloze, ongeveer leverkleurige jas die haar is verstrekt door de ATAKA. Ik wil niet uitleggen wat ATAKA is'.  
(Ataka verwijst naar de bedeling van de kledingspakketten die aan tienduizenden repatrianten, op weg naar Nederland, werden uitgereikt)


Met zijn vader
('landstormsergeant der Militaire Administratie van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger ... stamboeknummer 156403...')

heeft hij zelfs in zijn verste herinnering een afstandelijke verhouding, afgewisseld met haat-liefdesmomenten. Vader Brouwers is opvallend afwezig in het leven van zijn zoon, kent ternauwernood de kleine gevoeligheden en angsten van zijn jongste kind. 'Op een van de filmpjes kwam ik éénmaal voor. Daar hebben we nummer 37, zei mijn vader... Ik was 10 jaar, het was aan het eind van de zomervakantie. In mijn slaapkamer stonden de koffers al klaar, omdat het pensionaat waar mijn vader mij had geplaatst enige dagen later zou beginnen. In het pensionaat had ik nummer 37. Ik zou er niet worden aangesproken met mijn naam, maar met mijn nummer...'
Vader Brouwers zal ook geen waardering uitspreken voor de beroeps- en levenskeuze van zijn zoon, met name het schrijverschap, waarvan hij toch moet vermoeden dat dit voor hem zoveel betekent. Hij lijkt alleen bezorgd te zijn om de goede naam van de familie.


Angst en afkeer, een plotseling mij aanvliegende drift en dat er iets in mij ontkiemt en groeit dat mij het gevoel geeft dat ik mij moet verzetten, maar waartegen? Heb mij toch lief... kijk mij aan door het water met witte ogen, mijn vadertje, zwaai naar mij, de oorlog is begonnen.

Misschien wil ik hem zeggen hoe ik zit volgepropt met angsten, ga niet weg, blijf bij mij, blijf hier en gun mij (...) nu en dan een blik...

Maak ik hem, nu ik er eindelijk toe besluit die documenten en foto's in het vuur te gooien, onbestaander dan hij voor mij al is sedert hij afscheid van mij nam op het moment dat ik hier beschrijf: ik in de zandbak en hij, een dikke man, op zijn hurken vóór mij? Hoe pleegt men een vadermoord?

Ik ben niet tot vadermoord overgegaan. Wel heb ik mijn vader beschreven, jarenlang steeds opnieuw, als dode, als de inhoud van een doodkist, als hij die wordt begraven, als het stoffelijk omhulsel dat onder de zerkplaat met het opschrift Rust In Vrede tot blubber verpapt.

Hij deed mij weten dat hij het op prijs zou stellen als ik, voor het geval ik van plan mocht zijn om door te gaan met schrijven, een pseudoniem zou kiezen, zodat niet
zijn goede naam, die ook de naam is van mijn oppassende broers en zus, door mijn beschamende schrijfsels in opspraak zou worden gebracht. Ik ben voor hem tot aan zijn dood een nummer gebleven.

Met baboe Itih

heeft hij, wanneer zijn moeder er even niet is, een innige band: ze steekt hem in bed, brengt hem met eindeloos geduld zijn eerste woordjes bij 'in die taal van haar', komt naast hem zitten wanneer de vrachtwagen de straat binnenrijdt...

Hoe baboe Itih rook. Zij rook naar dat 'Indië', de laatste jaren, de laatste dagen, de laatste uren dat dit land zo heette, toen ik er woonde.

Baboe Itih komt naast mij zitten. Zij legt haar arm om mij heen, mijn hoofd komt tegen haar lichaam tot stilstand. Ik begin geluidloos in mijn hoed te janken, niemand hoeft het te horen of te zien. Wat gebeurde er ook allemaal.

Leeft zij nog, die baboe Itih? Is zij nu een oude, tandeloze vrouw met wittig klishaar, ergens in ruimte en tijd gehuld in wasems en dampen soms misschien aan mij terugdenkend en dan soms misschien tot mij sprekend in die taal van haar, die ik ooit heb begrepen?

Met zijn grootvader

kan hij de dingen doen waarvoor zijn vader geen tijd of geduld heeft, het is iets van alle tijden. Grootvader gaat met hem op stap, leert hem de wereld buiten de omgeving van het huis kennen, leert hem viool spelen.
Grootvader lijkt ook de enige persoon in zijn leven te zijn waarbij hij zichzelf kan zijn, zich veilig voelt. 'Ik ben altijd heel flink. De almachtige zegt het, op wiens arm ik zit.'
Grootvader is muzikant, componist, leider van het zangkoor in de kathedraal van Batavia, hij bespeelt er het orgel... en zijn kleinzoon mag het allemaal meebeleven. Grootvader is zijn grote held. En toch: 'Hij, in zijn tijd, zegt men, was een bekend, zelfs beroemd man in het oude Batavia... Zijn naam staat in geen enkele encyclopedie... niemand buiten de kring van mijn familieleden heeft ooit zijn naam gehoord... Cultureel erfgoed heeft hij nauwelijks nagelaten... Zo lijkt het mij goed te zijn... Hier is de foto van het graf van mijn grootvader... het vuur in ermee...'
Zijn grootvader, van wie moeder zegt dat haar jongste zijn karakter heeft: 'Ik heb kasian met jou. Sajang toch jouw ruzie met de hele wereld dóórmaar dóórmaar; weet je op wie je lijkt? Op je grootvader'.

Hij is in het wit, wij zijn in Indië. Boven hem, achter hem, staat de zon te flakkeren. Met mijn hoofd in mijn nek kijk ik naar hem op, twee jaar oud, mijn ogen vullen zich met tranen van het turen in het bulderende gele licht (...).  Hij neemt de tropenhelm van zijn hoofd, terwijl hij door de knieën zakt bewaaiert hij er zijn gezicht mee... ik ben opa's eigen manneke, zal ik altijd flink zijn, altijd flink? Daarna mag ik zijn helmhoed op, er zakt een hittewolk over mijn hoofd.

Ach, zoals mijn grootvader de viool kon laten schreien... Hij schreide er zelf ook wel bij, waarna mijn grootmoeder zijn bril moest poetsen (...). Hij was een opvliegende, moeilijk benaderbare man, maar snel ontroerd en sentimenteel.

Ik ben een jaar of 3 nu, ik zat naast hem op de bank voor de klaviaturen en de registerknoppen, waarvan ik soms, als hij mij toeknikt, er een mag uittrekken of indrukken (...). Dat orgelspel van mijn grootvader staat als een hoog, mij verpletterend woud om mij heen, hij speelt dreunend, hij speelt mij het inwendige van mijn lichaam naar buiten.

Zo sentimenteel als hij moet zijn geweest, ben ik ook geweest, maar ik heb het met hamers van mij afgeslagen (...). Hoezo zou ik sprekend op hem lijken?.. Ik zou hem wel willen ontmoeten. Misschien heeft hij nooit bestaan.

Ik verheug mij niet op het weerzien van familieleden in de oorden van de dood, zoals ons vergund zal zijn naar troostend wordt geschreven, maar hem zal ik omhelzen als ik hem terugzie.

Ik zou zo goed over hem moeten schrijven dat hij door mij bestaat, maar mijn kennis van hem bestaat uit niet méér dan een paar voetnoten, het zijn voetnoten bij mijn leven, niet bij het zijne.


De kracht van metaforen

Ik kan me niet meteen een auteur voor de geest halen die er meer en vooral beter gebruik van maakt. Brouwers is een meester in het beeldend schrijven. Aan de hand van de hieronder vermelde beelden (water - vuist - tropenhelm - zandbak - zwembad) schildert Brouwers een heel palet aan belevingen en emoties van de IK-figuur, hoe hij met die nu eens heerlijke dan weer pijnlijke momenten in en rond zijn ouderlijke thuis in Batavia omging, hoe hij dit alles verwerkte in de periode net vóór en tijdens de eerste dagen van de bezetting.

het water

Dit is, in combinatie met het zwembad, ongetwijfeld de metafoor waarmee hij probeert zijn meest intense en intieme gevoelens te ver-'talen'. De titel van het boek, 'Het verzonkene', verwijst er al naar en ergens lezen we: 'Water. Alles raakt erin verzonken', waarmee hij alludeert op zowel de mooiste als de pijnlijkste momenten uit zijn kindertijd, herinneringen die onweerstaanbaar naar de bodem zakken waar ze vergeten lijken; soms wordt het zelfs een opzettelijk willen wegduwen en uitwissen van wat al te traumatiserend was.                     
Op een al even stuitende manier roept het beeld van het water ook de momenten op waarbij het kind tijdens een zoveelste driftbui alleen nog kan bedaard worden door de vaste hand van zijn moeder, die het onderdompelt in de regenton.
Ook is er de grootvader die, na een van zijn dagenlange afwezigheden, door zijn vrouw moet gereinigd worden in het 'vagewater'

Mijn moeder, zo heb ik het haar dikwijls lachend horen vertellen, wist wel raad met mij altijd, als ik in driftkrampen verknoedeld, met stemmengegons en woordengepreek binnen in mij, op de grond lag, kijkend zonder iets te zien dan verstarring en versteend in onbespreekbare protesten. Zij nam mij op en dompelde mij gekleed en al in de regenton of in de waterbak in de mandiekamer. waarin ze mij tot aan het bijna-stikken onder water hield.

Mijn moeder weet wel raad met mij. Zij trekt mij uit de armen van mijn vader, zij dompelt mij achterover in de teil met water (...). Spartelen helpt niet, zij houdt mij onder, door het water heen zie ik de troebelkabbelende zon en de schim van mijn vader (...). Zo dreig ik te stikken in mijn zonden, in mijn angst, in mijn onvermogen, de ontspanning treedt in bij mijn handen, mijn vuisten openen zich.

Kwam hij na dagen terug, besmeurd en verkreukeld, stinkend en ziek, deed mijn grootmoeder hem in het bad. Zij ontving hem met grote tederheid (...). Er komt dit woord in mij op, het is het eerste woord dat ik zelf verzin: vagewater... Het woord ontstond nadat mijn grootvader mij had gesproken over het vagevuur, waar van de ziel de zonden moeten worden afgewassen... Datgene waarmee in het vagevuur wordt gereinigd, moet vagewater zijn.

de vuist

De vuist wordt gebald telkens wanneer de jonge Brouwers zich onveilig voelt of woedend. Maar het is vooral ook een teken van machteloosheid, van niet weten hoe met de situatie om te gaan, er niet in slagen ze te begrijpen en aanvaarden.

Ik ben haar leven lang haar zorgenkind geweest, zegt mijn moeder: ik was een dwarsligger en het eerste wat van mij tevoorschijn kwam was mijn vuist.

Mijn vader steekt zijn handen naar mij uit, en al wil ik het niet, ik begin met mijn vuisten om mij heen te maaien, al wil ik het niet, ik begin hem krijsend te slaan, al wil ik het niet...

Roerloos en onder roerloze wolken hangt het vliegtuig boven mij (...). Ik zit met gebalde vuisten de kracht vanuit mijn handen en armen naar mijn hoofd te stuwen, ik hoor mijn spieren gonzen, in mijn oren ontstaat een ritselen, achter mijn ogen is een waas en daardoor heen heb ik gezien hoe mijn wereld kwam stil te staan.

Achter mijn rug is mijn rechterhand tot vuist gebald, met mijn linkerhand probeer ik die vuist in bedwang te houden, wat niet lukt: met de knokkels van mijn vuist geef ik de tepel van de gong een klap dat het galmt. Moedertje! Nu komt een einde aan de tijd.

(Tijdens zijn internaatperiode na de repatriëring: hij wil daar weg, zal proberen een definitief einde te maken aan 'de tijd op het internaat', in het besef dat er meteen een lijfstraf zal volgen maar evenzeer in de hoop dat hij terug naar huis ('moedertje!') mag)

Mijn angst zit in mijn vuisten, ik sla om mij heen, mijn leven lang ben ik in ruzie met de hele wereld, almaar door almaar dóór, sajang toch, maar niemand heeft mij leren strelen.

('almaar dóór, sajang (jammer) toch...' Het zijn de woorden van zijn moeder over zijn moeilijk karakter die ze menige keren heeft uitgesproken)

de tropenhelm

Het dragen door de blanken van een tropenhelm is gebruikelijk en aangewezen om zich te beschermen tegen vallend fruit, tegen insecten, tegen de felle zon.
De jonge Brouwers heeft er een gekregen van zijn grootvader. De helm is hem uiteraard veel te groot.
Met zijn helm waant hij zichzelf in de wereld van de grote mensen, onder die helm kan hij schuilen, voelt hij zich veilig voor dreiging en gevaar.
Hij en zijn helm zijn onafscheidelijk.

Hij (grootvader) neemt de tropenhelm van zijn hoofd, terwijl hij door de knieën zakt bewaaiert hij er zijn gezicht mee... ik ben opa's eigen manneke, zal ik altijd flink zijn, altijd flink? Daarna mag ik zijn helmhoed op, er zakt een hittewolk over mijn hoofd.

De binnenbovenkant van de hoedbol rust op mijn schedeldak, verder raakt de hoed mijn hoofd nergens. Zo kan ik ja-knikken en nee-schudden zonder dat de hoed meebeweegt met de bewegingen van mijn hoofd. Onder de niet meebewegende hoed zit ik met open ogen hartstochtelijk nee te schudden, zo snel dat zon, wolken en tuin vervloeien tot een wazig niets. Ik verlang ernaar te kunnen vliegen, om dan die wazigheid in te vliegen, waarheen dan ook, om er onachterhaalbaar in te verdwijnen, zoals geluiden, dromen en de talen van gestorven mensen.


Ik zit op de achtergalerij, onder of eigenlijk in de tropenhoed, waar ik geen afstand van wil doen en die ik niet in het huis wil achterlaten: ik zal het ding dag en nacht blijven dragen, tot het zwart is geworden van het vuil van jaren dat erop is vastgegroeid, en het op zeker moment - ik kan datum en tijdstip nog noemen - van mijn hoofd waait, over de reling buitelt, een ogenblik blijft drijven, daarna in de golven verdwijnt. Wij zijn dan op het vrachtschip Kota Baroe op weg naar Holland.

de zandbak

Laat mij mijn eigen gang maar gaan en stoor mij niet. Ik in mijn zandbak, met mijn eigen schaaltjes en potjes van aardewerk, ik onder mijn eigen tropenhoed die de oude tropenhoed van mijn grootvader is.

Bewegingloos onder mijn tropenhelm zit ik in de tuin in de zandbak, de zon knaagt aan mijn armen en benen, er is niets te horen, niets beweegt.


het zwembad

Het is de plek, in de tuin achter het huis, waarrond het gezellig toeven is met heel de familie en het huispersoneel, de plek waar de jongste Brouwers heerlijke momenten doorbrengt, waarin zijn moeder hem leert zwemmen, de plek ook waarin men zich kan verschuilen voor de vijand, waarin alles wat ooit mooi en goed was naar de bodem is gezonken... 

Onder water spreidt het haar van mijn moeder zich naar alle kanten open en wordt haar hoofd een zwarte bloem. Uit het hart van die bloem stijgen de woordbellen op, ze zijn waterkleurig groen dat heten moet droomgroen. Ik ben nog geen 2 jaar.

Het woord dat ik voor het zwembadwater had verzonnen, was 'goudwater', want de zon was er altijd in te zien.

Het was lang geleden dat wij voor het laatst in het zwembad hadden gezwommen, het was in de tijd geweest dat we allemaal nog bij elkaar waren, in de tijd dat de filmpjes werden gemaakt waarop ik heb gezien hoe we zwaaiden naar de toekomst.

Ik spring op, beide handen aan mijn hoed, en ik ren de tuin door, door stukken zon, door stukken groene donkerte, door een wolk van gonzen, door Indië, door een tijdsmuur, door mijzelf, opeens zie ik mezelf rennen, en in mijn hoofd voel ik water opstijgen. Daar is het zwembadtrapje... Het lege zwembad is vol zon en brandhitte en vol mij als zacht gefluit in de oren klinkende stilte. Ik ga, om mijn hurken, omdat ik anders mijn achterste aan de tegels zou schroeien, in een hoek op de bodem van het bassin zitten, de hoed voor mijn gezicht.


Na de oorlog, ik ben een jaar of 6 al, wij komen uit het kamp en zien het huis terug, dat ons huis niet meer is. Het is één geworden met de in wildernis veranderde tuin (...). En ik zie nu het zwembad (...). Het water is bemodderd en anderszins bevuild, er drijven menselijke uitwerpselen in, onder water staat een plantenwoud en daarin liggen de overblijfselen van een zwarthouten gebeeldhouwd bed.


De gruwel van oorlog en bezetting gezien door kinderogen

oorlog in de tuin, in de schuilkelder

Behalve een passage in een schuilkleder met grootvader, speelt heel die oorlog zich af in zijn kleine wereld van tuin, zandbak, zwembad...

Op zekere dag in tempo dahoeloe aan het eind van mijn sluimertijd in het verdwenen Indië valt er op klaarlichte dag een bom bij ons in de achtertuin, waar ik, omringd door al mijn goud, in de zandbak zit (...). Al ons pluimvee fladdert krankzinnig in het rond, de beo begint in lange betekeningloze volzinnen zijn hele woordenrepertoire te roepen, ik bezit op dit moment geen enkel woord.

Met zijn pistool staat hij
(grootvader) op de bommenwerpers te schieten, bij ieder schot een ogenblik wankelend.. hij schiet gaten in de hemel, waardoorheen 's nachts door de mensen het eeuwigheidslicht te zien is: dat zijn de sterren.

Hij (grootvader) tilt mij op, drukt mij tegen zijn vochtig-heet dampend lichaam; ik klem mij vast aan zijn oor. Ik ben altijd heel flink. De almachtige zeg het, op wiens arm ik zit.


onthoofding van de haan

In de ochtend betrad een Chinees onze achtertuin, door mijn moeder liet hij zich het kippenhok aanwijzen (...). Toen moest de haan worden gevangen. Het verzonken woord dat bij haan hoort is ajam djantan, mannetjeskip. Wat heb ik eraan dit woord te kennen?... Ik stel te boek: dat toen de haan, zijn keel in de wurggreep van de Chinees, tussen hemel en aarde hing, spartelend, zijn veren verliezend, en met een laatste, schorre, rochelende kreet mij, speciaal mij, mij in het bijzonder, toeriep, dat hij toen zichzelf besmeurde met zijn steeds kleurlozer, steeds vloeibaarder wordende uitwerpselen die onafgebroken, alsof hij leegliep, uit hem bleven spuiten (...). Met één haal van zijn mes scheidde de Chinees de kop van de haan van de rest van de haan. In het gehalveerde strotje zat nog een kreetfragment dat niet meer hoorbaar, maar zichtbaar werd: helrood en vloeibaar (...). Nog een keer krabbelde hij overeind, klapte zijn vleugels uit, en vliegend, laag boven de grond, kwam hij in een rechte lijn in mijn richting en botste tegen mij op, opeens was ik nat en had ik rode kleren aan, ik viel achterover in het grind en...

de vrachtwagen en de deportatie

Ondertussen loopt mijn grootvader aan de voorkant van het huis tussen twee gewapende Japanners het erf af, links in zijn hand een rieten koffer, rechts een van zijn violen in een kist. Daar gaat hij, oplossend in dampen, ik hoor mijn moeder tegen mijn grootmoeder zeggen: dat redt hij niet.

Dit is de laatste dag van tempo dahoeloe en van deze laatste dag is dit het laatste uur dat wij in het huis zijn. Mijn moeder, mijn grootmoeder, mijn zus en ik. Wachten. Het is op de middag, de tijd dat er geen schaduwen zijn. De vrachtwagen zal komen om nu ook ons op te halen (...). De vrachtwagen, het is steeds dezelfde.

Ik concentreer mij op de geluiden aan de voorkant van het huis, waar de straat is: verkeersgeluiden. Te midden van deze geluiden, ik hoor het naderen en ik herken het van de voorgaande keren, is het geluid van de vrachtwagen. Bij die voorgaande keren zei mijn moeder: het is zo ver.

het kamp voor vrouwen

Weldra zullen mij wéér andere woorden, in weer een ander taal toestromen, woorden die niet in mij zouden verzinken, ik ken ze tot op de huidige dag, ze liggen aan het begin van mijn bewuste leven. Het zijn Japanse woorden... In het Jappenkamp worden de vrouwen meermalen daags op een plein bijeengedreven om te worden geteld. Als de jap het plein betreedt, wordt geeroepen: Kiotké (geef acht). Wij gaan in de houding staan. Als de jap langs de rijen loopt, wordt geroepen: Kiréii (buigen). Wij buigen. Als de jap voorbij is, wordt geroepen: Naurée (rechtop staan). Wij gaan rechtop staan. Dan wordt geroepen: Bango (tellen). Wij worden geteld, eindeloos, steeds opnieuw, de jap raakt voortdurend de tel kwijt. Als alles voorbij is, wordt geroepen: Iasmée (op de plaats rust). Wij gaan op de plaats rust staan. Misschien als ik sterf zal mijn vuist zich ontspannen. Japanse woorden zijn ook: kamikaze, harakiri, ... Krankzinnig is: kichigai. Varken is: bágèro. Lang leve de keizer is: tenno-heika banzai.


Terug naar Holland

Voor een groot deel van de 'gerepatriëerden' was Nederland niet hun land van geboorte. Ook de jongste Brouwers kwam aan in een voor hem totaal onherkenbare omgeving. Het maakte hem onhandelbaar, alhoewel hij dit zelf niet met zoveel woorden beschrijft. Autoritair beslist vader Brouwers dat zijn jongste op internaat moet. Hierom zal hij zijn vader haten.
Ook zijn moeder zal zich nooit kunnen aanpassen aan het kille noorden en blijft heimwee hebben naar het leven dat ze moest achterlaten.


de repatriëring

Hoe je zat te janken in dat Den Bosch, de hutkoffers om je heen, die je weigerde uit te pakken, denkende dat op de volgende boot naar Indië ook jij weer zou zijn, zonder kinderen, zei je, de radio afgestemd op krontjongmuziek... regen, regen.

het internaat

Negens zal hij zich thuis voelen, niet in zijn nieuwe thuis (Den Bosch) en al zeker niet op het internaat (cf. 4e fragment bij 'de vuist'), terwijl in zijn herinnering allerlei beelden van zijn geboorteland hem maar blijven bestoken, alsof het gisteren was. Hij vreest dat hij zich nergens nog zal kunnen aanpassen, nooit meer.

De herinnering aan deze filmvertoning is dezelfde als aan het feit dat diezelfde avond voor het eerst in mij het angstbesef bovenkwam, vervreemd te zullen zijn, vanaf die avond voor de rest van mijn leven; verdwaald in verschillende werelden; niet thuis op de plaatsen waar ik zou zijn, stikkend in heimwee naar de plaatsen waar ik ook niet thuis ben geweest en die geen enkele herinnering aan mij bewaren...

Ik was 10 jaar, het was aan het eind van de zomervakantie. In mijn slaapkamer stonden de gepakte koffers al klaar, omdat het pensionaat enige dagen later zou beginnen. Ik had er het nummer 37. Ik zou er niet worden aangesproken met mijn naam, maar met dit nummer, dat in al mijn kledingstukken was genaaid (...) Mijn vader noemde mij al wekenlang 'nummer zevenendertig', om mij 'er aan te laten wennen'. Jankend en snuitend begon ik hem te vervloeken...

Ik ben in het pensionaat (...). Ik ben een jaar of elf, maar eigenlijk al zo oud of ik zestien ben (...). Dit jaar ben ik veertig en ik voel me bejaard en moe en wil wel voorgoed hieruit, ik ben nooit jong geweest en nóg bejaarder vóór mijn tijd hoef ik niet te worden.


Schrijven

Dat hij boeken zou schrijven werd hem al voorspeld, door een oude Indische vrouw, op de leeftijd waarop hij zijn eerste woordjes brabbelt.
Dat schrijven zal hij gebruiken als vlucht, omdat hij zichzelf niet bekwaam acht tot het onderhouden van normale relaties, omdat hij behekst is met angst en iedereen wantrouwt.
Toch zal ook dit niet de verhoopte verlossing brengen. Wroeging en pijn blijven zijn deel.


Er is een oude Indische vrouw op het voorerf... Met een wijsvinger raakt ze de lijnen in mijn rechterhand aan. Ze knikt. Haar zonnemond zegt: soerat-soerat, en ik begrijp het. Dat mijn leven zich zal voltrekken te midden van papier, dat ik een papieren leven zal leiden, dat als ik sterf ik niets zal nalaten dan papier.

Wanneer ben ik gelukkig geweest? Ik bezit geen enkele bewuste herinnering aan 'geluk', ik ben onrustig sedert mijn kindertijd, ik ben ziek van wantrouwen en angsten. Ik houd de mensen op grote afstand en tegelijk ben ik bang van alleen te zijn (...). Bewoond door angst, bezet door schuld, behekst door onliefde... ik zal mij in een nog grotere afgelegenheid nog meer afzonderen tot ik onvindbaar ben: in mijn schrijverij.

Wie probeert die schitter te beschrijven zoals hij het zich herinnert, krijgt het niet in woorden uitgedrukt, mijn woorden zijn tot onbegrijpelijkheid ineengekluwd.

Laat mij mijn eigen gang maar gaan en stoor mij niet. Ik in mijn zandbak, met mijn eigen schaaltjes en potjes van aardewerk, ik onder mijn eigen tropenhoed die de oude tropenhoed van mijn grootvader is.

Vroeg of laat zal alles wel worden vergeven, maar de wroeging blijft en woekert in mij als een afzichtelijke, een pestilente stank verspreidende kankerplant. De wroeging doet zich gevoelen als zich herinneringen opdringen die nietbewust zijn opgeroepen, plotseling je overvallend zoals soms pijn.


Loslaten ... onzeker over hoe het verder moet ... doorgaan

Brouwers eindigt met een bevangende bekentenis, neergeschreven in zinnen alleen gescheiden door komma's, met horten en stoten aan het papier toevertrouwd, waarin hij nog maar eens verwoordt hoe hij blijft vechten tegen zijn demonen - luister hoe hij probeert zichzelf ervan te overtuigen: 'zeker is, dat ik er ben' - , zijn kinderlijke angst benoemt, probeert te aanvaarden, beseft dat hij zal moeten leren leven met dit groot ongemak.

Ik ben niet meer in poelau kapok, het dromenland is opeens achter een einder van tijd verdwenen en in golven verzonken, en ik begin te leven... ik leef, ik kijk, ik luister, ik zwem, ik begin te praten, ik ben vol woorden, ik stroom vol taal... Ik heb het benauwd, ik schrijf, ik boekstaaf, ik word geboekstaafd, ik ben alleen, men begrijpt niet wat ik bedoel... soms zie ik mezelf in de schijnvorm van een lichtgestalte op de televisie, ik schrijf ik schrijf ik schrijf, ik ben gevangen, men begrijpt niet wat ik bedoel, ik ben bang... 
Zeker is, dat ik er ben.
Ik zal nu verder wel zien.

De wondere klank van woorden

Op een van de eerste bladzijden in zijn boek laat Brouwers noteren: 'Ik houd niet van die 'Indië'-literatuur waarvan het kenmerk die voor de buitenstaander onbegrijpelijke tweetermigheid is'.
Maar terzelfdertijd voelt hij dat zonder zich te mogen uitdrukken in de taal die hem werd bijgebracht door zijn moeder en baboe Itih hij er niet zou in slagen te verwoorden wat hij zag, hoorde, voelde. En er is nog méér: alhoewel hij nergens overdrijft - hij laat al die exotische zangerige woorden moeiteloos uit zijn pen vloeien, schrijft er achteloos de vertaling bij, - is het het middel bij uitstek om al die beelden, flarden van vroegkinderlijke gewaarwordingen, paradijselijke én traumatische ervaringen, onstuitbaar opborrelend uit een niet aflatende associatieve stroom, van begrijpelijke taal te kunnen voorzien:


tempo dahoeloe
 
 -   de tijd van vroeger, de goede oude tijd
poelau kapok  -  dromeneiland, dat wat achter dichtgeknepen ogen ligt
anak radja  -  prins
keling kaki  -  kleine teen
ketemoe lagi  -  vaarwel
soerat-soerat  -  een wereld vol papier

kiotké (geef acht) - kiréii (buigen) - naurée (rechtop staan) - bango (tellen) 
iasmée (op de plaats rust) 

tenno-heika banzai (lang leve de keizer)


     Bij het lezen en herlezen van de vele uitgekozen fragmenten moge het duidelijk zijn dat Brouwers, hij moet bij het verschijnen van zijn roman nog 40 worden, een aanstormend literair talent is. Zijn taal (zinsbouw, woordenschat, gebruik van metaforen...) is beeldend, suggestief en inventief; ze is nu eens poëtisch, dan weer onverbloemd en rauw. 
Op de voor hem enig mogelijke manier, in de grote afgelegenheid van het schrijven waar hij zich onvindbaar waant, kerft en wroet hij zonder ophouden in zijn getormenteerde ziel...

Zo veel boeiender dan deze recensie is het boek zelf te lezen
Immers, the proof of the pudding is in the eating

(08/05/2021, vooravond van moederdag)