Voor altijd  (30/06/2021)


          Dat het me meezat, dat is wat in me opkwam, en dat het nauwelijks te geloven was, maar dat het eindelijk zou gebeuren. Ik heb het over de zon die na een eindeloos lijkende periode met niet aflatend guur weer, zo dadelijk van achter het belendende appartementsblok de dijk in lichterlaaie zou zetten en hierdoor luttele ogenblikken later met stellige zekerheid de terrassen van de koffie- en theehuizen, waarnaar ik me goedgeluimd aan het begeven was, op haar heerlijke late voorjaarswarmte zou trakteren. Eindelijk.

Enkele verspreide gasten, het bijna vergeten gewaande genoeglijke getik van lepeltjes in koffiekopjes, door attente diensters met zorg geserveerd op een dienblad, voorzien van een overvloed aan toebehoren: een melkje, suiker, een toefje slagroom en een versnapering. Gezellige middagdrukte op het terras dat ik had uitgekozen. De vertrouwde taferelen, waar we ruim een jaar van verstoken waren geweest, waren terug. Het deed me wat. Niet langer het uit plastieken bekers obligate degousteren, daarbij ongemakkelijk rechtstaand en beschutting zoekend tegen de regen en de aanhoudende noordwesterwind, van een of ander onbestemd vocht, dat een mens alleen maar doet hunkeren naar een onvervalste espresso, cappuccino, latte...

Ik had me nog maar net een tafeltje uitgekozen of daar schoof het geelbruin gestreepte zeil boven mijn hoofd al geruisloos open en verscheen het azuurblauwe uitspansel in al zijn heerlijkheid. Het hoofd achterover en de ogen gesloten genoot ik van de deugddoende zonnegloed op mijn schedel.
Alleen de geur van Nivea ontbrak, de bon marché zonnebrandcrème waarmee in lang vervlogen tijden ijverige moeders armen, schouders en benen overvloedig pleegden in te smeren van hun kroost, ongeduldig als die was om het lokkende koele water in de verte te gaan bestormen.

          'Ja, zo snel kan het gaan... niet te vatten... Juist, dat het niet eerlijk is.' Het was een rijzige vriendelijke man, stijlvol gekleed in een gele pantalon, wit linnen hemd met zwarte knopen en openstaande kraag, zwarte bootschoenen met witte zool, die deze woorden uitsprak. Hij leek me, afgaande op zijn outfit en manier van praten, afkomstig uit die andere provincie. Een Antwerpenaar, onmiskenbaar. Even een dagje aan zee? Een voor altijd aangespoelde? Voor altijd...
Vanuit een ooghoek merkte ik dat de dienster zich even de tijd gunde om een praatje te slaan met de charmante heer, die spontaan zijn mondmasker opzette. Flarden slechts van het zich vertrouwelijk ontspinnende gesprek kon ik opvangen, waarbij ik toch meende te mogen begrijpen dat hij een goede kennis had verloren... corona... in geen tijd met spoed naar de intensive care overgebracht... geen bezoek... gisteren begraven... beperkt publiek.

          Beelden uit het voorjaar 2020 kwamen me voor de geest: staalblauwe luchten, tot in mijn verste herinnering nooit zo helder geweten en geen enkel vliegtuig te bespeuren; lockdown in de straat en in de lucht - alleen essentiële verplaatsingen toegestaan - en die vreemde akelige stilte, enkel nog doorbroken door het geloei van af- en aanrijdende ziekenwagens. De machteloosheid die me in die dagen overviel maakte me toen ongeduldig en opstandig. Omdat de wetenschap te traag vorderde, omdat de R-waarde, het fameuze reproductiegetal dat moet aangeven in welke mate de pandemie om zich heen grijpt, maar bleef stijgen, omdat virologen en infectiologen met hun cijfertabellen en afgeleide inzichten te lang achter de feiten bleven aanhollen, omdat er ineens superverspreiders bestonden, omdat de vaccinatiecampagne maar niet op gang kwam, omdat het wondermiddel hydroxychloroquine alleen maar bleek werkzaam te zijn bij de zittende president van Brazilië, omdat dat andere wondermiddel Remdesivir alleen bleek werkzaam te zijn bij de ex-president van de VS, omdat... En zie die bedroefde heer hier naast mij met zijn ongenadig uit het leven weggerukte vriend. Dat is het wat ik toen dacht: je raakt besmet en in geen tijd staat magere Hein, zeis in de vuist, zijn opwachting te maken.

          Tja, wat van dit alles te denken? Stel even dat je gespaard blijft van de impact van het venijnige coronabeest of een andersoortige vreselijke ziekte. Hoeveel tijd rest je dán nog op je levensweg? Wie de 70 nadert, iets wat mij allicht nog te beurt valt - dit zeg ik met gemengde gevoelens omdat die '7' in mijn verre herinnering staat voor 'vanaf dan ben je een oude vent' -, moet allang tot het inzicht gekomen zijn dat het glas niet meer halfvol is. Ach ja, er zijn de cijfers over de gemiddelde levensverwachting van de menselijke soort, keurig opgedeeld naar geslacht, over de gestage stijging van de leeftijd ook waarop men definitief de handschoen in de ring gooit, de pijp aan maarten geeft. Indien de datum van mijn overlijden die statistieken mochten bevestigen, dan heb ik nog een aannemelijke portie levensdagen in het verschiet.

Terwijl ik me doorgaans, althans op de dagen waarop ik niet een of ander ongemakje voel, tot die categorie reken die voor zichzelf nog niet zo gauw zal toegeven, narcistisch en blind voor de gestage aftakeling, dat de bodem van het glas al aardig in zicht komt, vind ik nochtans een andere vraag minstens zo pertinent, met name hoe ik, wat er nog rest in het glas, zal opdrinken. Zal ik voortaan voorzichtig nippen? Gulzig slokken? Het zwijn de bieten in jagen of juist ingetogener proberen te leven, het adagium indachtig 'less is more'? Zou dit motto ook dienstig kunnen zijn in het laatste kleine kwart, zeg maar, van mijn leven?

Terwijl elk jaar, elke dag, elk uur ons laatste kan zijn, zijn we geneigd om de gedachte aan de dood ver van ons af te houden. De dood is er niet, elders ja, zie eens al dat leed in de wereld, maar niet hier, niet nu, niet bij mij. Ach, gratuite bedenkingen zijn het, die in een zucht verdampen zodra het even wat tegenzit. Zolang dit niet aan de orde is, slaagt de menselijke soort er nochtans wonderwel in om elk doembeeld van het naderende einde voor zich uit te duwen. We verliezen ons in het werk, de opvoeding van onze kinderen, hobby, sport en vertier... En eens gepensioneerd en van de dagelijkse werksleur verlost, doen sommigen er alles aan om van de resterende tijd meteen zoveel mogelijk te profiteren. We hebben het verdiend! Waarvoor hebben ze immers een aardige cent opzij gezet? Zodoende begint de ene ongebreideld de wereld rond te reizen; anderen schieten in een soort Bourgondische kramp en beginnen onverzadigbaar uit te gaan, copieus te tafelen en te drinken... Alle remmen los... het zwijn de bieten in jagen...

          Ach, we zouden het zo graag nog eens overdoen, opnieuw 18 zijn, toen alles nog mogelijk was. Maar we zijn het niet meer, wij staan niet meer op het kruispunt van het leven met zijn lucratieve wegen en aanlokkelijke horizonten. Wie jong is wil springen, door niets of niemand nog in bedwang te houden, de ogen dichtgeknepen, de vrijheid tegemoet... En net omdat de tijd nooit stilstaat of even maar vertraagt, komt ook voor die jonge bende op een dag de ontluisterende vaststelling dat, niettegenstaande men een memorabel spoor heeft getrokken langs de weg van het leven, een prachtige carrière opgebouwd, welstand en zekerheid, en hierdoor het gevoel overheerst dat dit alles best verdienstelijk en geslaagd is - liefst is het dit wat men dan denkt -, het terzelfdertijd allemaal zo relatief is, zo futiel haast en dat het glas intussen meer dan halfleeg is.
We hoeven er geen doekjes om te winden: het leven behoort voor elk levend wezen, jong of oud, ziek of gezond, arm of rijk, tot de circle of life. Anders gezegd: mijn leven, dat van de persoon die ik ben, is onweerstaanbaar eindig en de dood behoort tot het leven. Het is niet anders. Persoonlijk voel ik niet veel voor die andere gedachte: dat ik nog wel eens zal terugkomen. Alsof dit het beklemmende beeld van de dood lichter zou maken. Integendeel, in de optiek van de terugkeer moet je immers opnieuw die vervelende zwerftocht aanvatten, vol lijden en verdriet, waar maar geen einde aan komt. Geef mij maar het tijdelijke vagevuur, ons aangepraat in de geestelijke lering tijdens onze kindertijd, maar dan liefst ver genoeg verwijderd van de kant van de eeuwige verdoemenis.

          Weer doemt de vraag van hierboven op: hoe zal ik mijn levensdagen slijten? Zal mijn horizon allengs verengen, zullen mijn interesses afnemen en helemaal verschrompelen? Zal mijn geest verzuren en verharden, mijn denken verstarren? In welk tempo zal mijn vermogen om te nuanceren en te relativeren me ontglippen? En indien ik daar nog even het besef van heb, hoe zal ik me daar dan bij voelen?
Misschien juist daarom, om niet meegesleurd te worden in die neerwaartse spiraal, klampen we ons krampachtig vast aan alles wat we hebben opgebouwd en plegen we een soort van nostalgisch zelfbedrog, blijven we in ons hoofd liefst even oud als de idolen uit onze jeugd: de Rik Van Looys, de Donovans, de Alain Delons van deze wereld - 'vader is blijven hangen aan de sixties', bezong Paul Van vliet dit fenomeen -, terwijl we nauwelijks stilstaan bij het feit dat de tijd ook voor hén maalt. Het is niet anders, ook voor de groten der aarde. Bowie, Cohen.., aan de datum van overlijden van mijn pop- en andere idolen meet ik al enige tijd mijn gestaag voortschrijdende leeftijd.

          Er is slechts één zekerheid, dat de tijd, mijn tijd, één keer zal stoppen met malen. Dat is het ogenblik, waarop ik mijn laatste adem zal uitgeblazen hebben. Wat daarna gebeurt behoort tot het domein van de mysteries. Ik zal de overgang en mijn aankomst aan de andere kant, ergens, aan geen enkel nog levend wezen kunnen navertellen. 'Er is nog nooit iemand teruggekeerd om ons uit te leggen hoe het er daar aan toegaat', zei mijn moeder, wijzend naar de lucht waar ze veronderstelde dat daar ergens de hemel moet zijn. Wat moet ik mij voorstellen? Dat ik op mijn laatste reis word vergezeld door Hermes, die me tot aan de oever van de Styx brengt? Dat Charon, de veerman, me daar zal staan opwachten om me met zijn bootje over te zetten naar de overkant, naar het dodenrijk, zoals het de oude Grieken werd voorgehouden?

Wat moet ík me voorstellen? Wat zal ík aantreffen aan de overkant? Ik weet het niet. In De ketter en de kerkvorst (De Bezige Bij, 2014, blz. 16-17) getuigt moraalfilosoof Etienne Vermeersch over het ogenblik, waarop hij besliste om in te treden bij de jezuïeten: 'Ik kwam tot het besluit dat ik geloofde in een aantal waarden, zoals vriendschap, goedheid en rechtvaardigheid, en dat ik niet in die waarden kon blijven geloven als er geen fundament
voor bestond. Ik was het eens met Dostojevski, die schreef dat alles toegelaten is als God niet bestaat... Ik kon niet leven zonder die waarden, maar ik kon ze ook niet bewijzen. En dus wist ik: ik kan alleen maar naar God spríngen. Ik ben toen naar God gesprongen, zonder enige rationele basis.'

          'Meneer, wenst u nog iets te drinken?' Het was de dienster die me aansprak.
Ik schrok wakker uit mijn gepeins over het houvast dat het geloof sommigen kan geven.
'De heer daar', ze wees naar de man met de gele pantalon, 'hij zou u nog iets willen aanbieden.'
Ik moet verbaasd opgekeken hebben, zag dat de man me uitnodigend toeknikte.
De dienster, samenzweerderig: 'Hij zit hier alle dagen, hij zoekt verstrooiing. Ik denk dat hij u sympathiek vindt, dat hij een gesprek wil aanknopen.'
'Nog een koffie dan maar', zei ik in een reflex en tot de vriendelijke man: 'Bedankt.'

Ik ben toen met mijn stoel wat dichter bij hem gaan zitten. We zijn beginnen praten over de dingen van het leven, van de dood ook. Dat niets is voor altijd, dat benadrukte hij meerdere keren, dat je alles en iedereen moet afgeven, dat je niets of niemand kunt meenemen naar de andere kant, dat we die woorden nochtans zo dikwijls in de mond nemen: voor altijd... Hij had het zijn vrouw beloofd, zijn beste vriend had het hém beloofd...

          Voor altijd, een uitspraak vol van belofte; alhoewel ze een innerlijke tegenspraak bevat, want in essentie geldt ze niet voor dit leven, alleen maar voor daarna.


'De dood gaat ons niet aan.
Zolang wij er zijn, is de dood er niet
en wanneer de dood er is, zijn wij er niet'

Epicurus (Griekse filosoof)

'De dood is een zwarte kameel die knielt voor ieders deur'

Turks spreekwoord

'De dood is niet het doven van het licht,
maar het uitblazen van de lamp omdat de dag is aangebroken'

Rabindranath Tagore (Indiase dichter)


- EINDE -