babbel met Albert E.


01


     Zijn zoon herhaalt het steeds weer, dwingend: vader, je kunt honderd jaar worden, maar dan moet je ophouden met roken en drinken; dus ziet Angelo zich de laatste tijd genoodzaakt de binnenkant van zijn glas na elk gebruik vluchtig uit te drogen met de keukenhanddoek en de Cognac meteen terug, zorgvuldig verscholen achter een stapel boeken, in de vitrine van de Mechelse kast te zetten. Deze handeling herhaalt zich meerdere keren per dag. En om, mocht er onverwacht bezoek voor de deur staan, niet betrapt te worden in een kamer vol rookwalm, consumeert hij zijn dagelijkse hoeveelheid sigaretten alleen nog in de buitenlucht.

Nee, zijn verslavingen zal hij blijven koesteren en hij hoeft er niemand rekenschap over te geven. Maar vroeg opstaan, samen met of net vóór de zon en zonder eerst te ontbijten meteen de deur uit gaan, wat hij zich nog levendig herinnert als een marteling uit zijn kindertijd, is intussen een geneugte geworden. In tijden waarin de wetenschap doceert dat het Chinese virus nog een tijd onverminderd le physique et le mental van alles en iedereen zal blijven beheersen, leek het hem ter gelegenheid van de jaarwende gepast om er een dagelijkse routine van te maken: zijn dag zou voortaan aanvangen bij het ochtendgloren. 
Deze nieuwe gewoonte beoefent hij nu, zonder onderbreking, sedert het lengen van de dagen. Met een stevige wandeling tot aan de dijk, weer of geen weer, en zodra het water in zicht komt het mondmasker tot onder zijn kin trekken, de eerste sigaret opsteken en diep inhaleren. Zijn dagelijkse guilty pleasure..

     In de vroege februarimorgen staat Angelo te staren naar het nauwelijks rimpelende water in de verte. Van tussen de appartementen en huizen achter hem is de zon net aan haar opgang begonnen. Dadelijk zal ze het grauwgrijze oppervlak van het strand doen oplichten met lichtflitsen tussen de slagschaduwen van muren en daken. Hij aarzelt eerst, beslist dan om zijn wandeling verder te zetten in noordelijke richting. Een man met een whippet aan de leiband komt hem tegemoet. Het tenger beest is gedrapeerd met een potsierlijk met rode riempjes dichtgesnoerd gewatteerd jasje maar ziet er toch kouwelijk uit met zijn gekromde rug en staart tussen de poten... In de verte stapt iemand in een wijde winterjas, handen in de zakken, het hoofd met zilverwit warrig haar diep in de opstaande kraag, in de richting van Wenduine, Blankenberge, Zeebrugge.
Man of vrouw? Benieuwd versnelt Angelo zijn pas. Het silhouet van de slenterende wandelaar, die slechts langzaam vordert, komt nu snel dichterbij. Angelo gokt dat het een man moet zijn. Hij komt wiegend vooruit, ondervindt wellicht last van zijn heupgewrichten, sleept zijn voeten die naar buiten wijken; Charlie Chaplin in slow motion maar iets voller in het vlees.
Ter hoogte van het publiek toilet, een tijdelijke voorziening voor wie plots in hoge nood mocht verkeren en nergens terecht kan in deze barre tijden waarin de horeca al maanden potdicht zit, houdt de man plots halt, nadert het op betondallen neergestreken bouwsel en begint de opschriften te lezen. Publiek toilet. Open op zaterdag en zondag. Toegang 0,50 euro. In die bewoordingen ongeveer moet het er te lezen staan, raadt Angelo, hij die toch vrijwel dagelijks hier voorbijkomt.
Het van achter de huizen aanzwellend geluid van een ziekenwagensirene  Waarna de nog onbekende heer de lectuur staakt, zijn gezicht in de richting van Oostende wendt. Angelo is intussen tot op enkele meter genaderd, wil eerst nog achteloos doorlopen maar aanschouwt dan verwonderd de polderbroek met omgeslagen boorden, de platte brede schoenen, de afgelopen zolen, het kunstenaarskapsel; het ventje lijkt zich in deze bespottelijke uitdossing van tijdperk vergist te hebben.
A: 'Dag meneer.'
De man: 'Ja, mijn waarde, ook een goede morgen. Maar ik moet eerlijk bekennen dat ik niet goed weet wat mij op dit eigenste ogenblik overkomt.' Zijn arm zwaait half geheven, hulpeloos in alle richtingen.
'Om eerlijk te zijn, ik ook niet', zegt Angelo, koortsachtig zoekend naar antwoorden op de vragen die hem thans bezighouden. Hij móet het wel zijn, alhoewel hij het niet kán zijn, hier en nu, maar met die moustache, die typische kop en dito neus, de wijkende kin... Het mag geen toeval zijn.
De man: 'Ach zo, wat bedoelt u met ik ook niet, als ik vragen mag?'
A: 'Omdat ik vrees dat ik u ken, terwijl dat terzelfdertijd onmogelijk is. Niet dat ik bevreesd ben dat ik u ken, nee, dat bedoelde ik niet.'
De andere slaat de blik neerwaarts, bestudeert de bruine klinkers, trekt zijn borstelige wenkbrauwen op. 
A: 'Ik krijg uw naam bijna niet over mijn lippen, maar u bent hem echt hé, meneer... Einstein?'
De man, berustend: 'Zegt u maar Albert, mijn waarde.'
A: 'U bent het dus echt... Albert Einstein.' Angelo proeft de woorden. Ongelovig klinkt het, eerbiedig ook .
De man, die zichzelf met Albert laat aanspreken, repliceert: 'Natuurlijk! Al heel mijn leven, alhoewel er net daarmee iets mis moet zijn.'
A: 'Ja... was u niet allang...' Hij stokt.
De man: 'Allang wat? Wat bedoelt u precies?'
A: 'Vertrokken... allang vertrokken. Indien ik me niet vergis, hebt u hier slechts korte tijd vertoefd.'
De man: 'Klopt. Dát zie ik nog vrij duidelijk, maar daarnaast en daarna houdt zowat alles op. Alleen maar mist in mijn bovenkamer, zoals in de polders hierachter, in een ver verleden komt het mij voor, op mooie augustusavonden.'
Angelo weet het niet meer. Staat er hier een pierewiet een onsmakelijke grap uit te halen, een of andere weggelopen circusclown? Een niet zomaar te verwerpen gedachte, maar zou het niet nóg pijnlijker zijn indien mocht blijken dat de verschijning van de vermaarde geleerde, een afgestorvene dan nog, alleen maar inbeelding is? Misschien is dat wandelen altijd, op een nuchtere maag, niet zo'n goed idee.
De man die zich met Albert Einstein laat aanspreken gaat onverstoorbaar verder: 'Als ik u mag geloven, was ik hier weg en toch blijk ik hier te zijn. Mag ik u verzoeken even in mijn arm te knijpen?' Angelo doet het. De man lijkt gerustgesteld: 'Ziet u, ik leef dus. Laten we daar maar vanuit gaan. Maar dan, ben ik wel echt weg geweest? Ik mag dat niet a priori uitsluiten want ik kan me vaag iets voorstellen over een bootreis, met de SS Belgenland. Zegt u dat iets?'
Hoort Angelo het goed? Iets met de SS, vanwaar komen die ineens binnengewaaid! Alsof de situatie nog niet absurd genoeg is. Hij schudt ontkennend het hoofd.
De man: 'Laten we even logisch verder redeneren. Het heeft mij vroeger vaak geholpen. Uit de vaststelling dat het hier zo erg veranderd is, maar toch weer niet helemaal, moet ik wel afleiden dat ik zaken meen te herkennen, beelden uit het verleden, mijn persoonlijk verleden mag ik aannemen; derhalve moet ik hier wel terug voet aan wal hebben gezet. Maar ik zie hier nergens een haven, een of andere oceaanstomer...' Einstein kijkt vertwijfeld. Ook hij schudt nu zijn hoofd.
Angelo vindt het aangewezen om de aandacht voorlopig in geen geval op zichzelf te trekken. 'Erg veranderd, hoezo?'
De man: 'Wel, neem nu die hoge gebouwen ginds in de verte en die nog hogere uitsteeksels. Ze lijken wel van lucifers gemaakt, zo broos.' Hij wijst, doelt op de kranen, door een of andere rijke promotor neergepoot op de Oostendse oosteroever. 'Vraagt u mij maar eerder wat er niet is veranderd, dan zou ik kunnen antwoorden, wis en waarachtig: de vuurtoren ginds naast die mastodonten; precies een lilliputter.'

     Angelo heeft het niet meer. Hoe moet dit gesprek nu verder? Gelukkig lijkt meneer Einstein een praatvaar te zijn; hij wijst naar een mannelijk naakt met vogeltjes op de gestrekte armen. 'Poseidon. Ik wist niet dat hij van duifjes hield. Ik lustte ze wel, vooral de jonge, vroeger, vraag mij niet precies wanneer... Ja ja, Poseidon, god van de stormachtige zee, een driftkop naar het schijnt. Hij deed al eens de aarde beven. Hades, die van de onderwereld. vreesde dan dat het dak naar beneden zou komen... Wist je dat hij een Romeinse tegenhanger heeft, een naäper zeg maar. Neptunus... Nee nee, een schoon beeld moet ik toegeven, zo met al die jonge vogeltjes en kijk, er zit er ook eentje op zijn kop. Grappig.'
Ze zijn intussen aan het teruglopen in de richting van Oostende, licht briesje in de rug. Het is laagwater; de branding helwit, nauwelijks hoorbaar. Een klad schreeuwende meeuwen scheert laag over het strand, vechtend om een brok dode vis. Einstein vraagt of Angelo nog even wil meestappen. Deze maakt geen bezwaar, steekt zijn tweede sigaret van de dag op, presenteert er een aan Einstein, die beleefd bedankt: 'Vroeger rookte ik de pijp, staat het mij voor.'
Het klopt, denkt Angelo, die meent ergens iets te hebben gelezen over een dochter die haar beroemde vader de pijp verbood. Kinderen die zich bemoeien met het rookgedrag van hun vaders. Het is iets van alle tijden. 
'En dan die jonge dame', vervolgt de geleerde man terwijl hij wijst, 'die daar met haar vinger het woord 'amour' in de lucht staat te schrijven. Zo gracieus. Dat zal wel van diezelfde kunstenaar zijn, mag ik aannemen?' Zijn metgezel moet het antwoord schuldig blijven en Einstein meent even de contouren van een versleten schoolbord te zien en krijtjes en sigarettenpeuken die hij opraapt van de grond, ergens in een vreemd land.


einde 01

(04/03/2021)

wordt vervolgd...