02


     Wanneer op de terugweg het Leopoldplein in zicht komt, trekt de Duitse geleerde Angelo aan zijn mouw. 'Ik moet naar het station. Ik wil de trams zien.' Alhoewel het gissen is naar een mogelijke aanleiding voor dit dwingend verzoek, misschien wil de man zo snel mogelijk afscheid nemen van deze benauwende werkelijkheid, haalt Angelo opgelucht adem, want mochten ze nu doorlopen tot aan het einde van de dijk, dan zou zijn metgezel daar onverhoeds op zijn eigen beeltenis botsen. Ook ginds is hij immers aan het wandelen, weliswaar op een vergeelde foto, op een oude dijk langs de rand van het klotsende water, met nog maagdelijk ongerepte duinen en riante villa's op de achtergrond, in een ander tijdperk.
Verspreid over het grondgebied van de gemeente staan sedert enige tijd tal van infobordjes met daarop anekdotes over het leven van de heer Einstein. Door de plaatselijke overheid bedoeld ter bevordering van de culturele emancipatie van inwoners en bezoekers, in de ogen van de plaatselijke bevolking is het niets anders dan een door sluwe marketeers bedachte truc om deze parel die wat verloren ligt tussen het bruisende Oostende en Bankenberge, nadrukkelijker op de toeristische kaart te zetten.
Het bord voorbij de toegang tot het Leopoldplein alludeert, meent Angelo zich te herinneren, op Einsteins hardnekkige gewoonte om tijdens zijn kortstondig verblijf alhier lange wandelingen te maken op het strand, in de bossen, in de polders. Minder onschuldig echter is op datzelfde bord de onbedekte verwijzing naar de Belgische Staatsveiligheid, die bij de opkomst van het naziregime in dat andere land de geleerde hier dag en nacht moet hebben gevolgd. In de ogen van de oprichters van het Derde Rijk was hij immers een landsverrader, een geleerde Jood en dus een staatsgevaarlijk individu. Heeft hij zich immers niet gedistantieerd van dat leugenachtig pamflet, waarin een groep collega's,  gezwicht voor de nationalistische propaganda, onomwonden beweerden dat Duitse militairen in oktober '14 géén excessen hadden gepleegd tegen de Belgische burgers? Was hij bij de onstuitbare opkomst van de nazi's niet medeondertekenaar van die oproep tot verzoening met de geallieerden? Heeft hij zichzelf hierdoor in eigen land niet het statuut van gevaarlijk pacifist toegeëigend? Heeft hij niet enige tijd nadien beweerd dat de beschaafde landen zich toch maar beter militair konden voorbereiden tegen de expansionistische dreiging van die Germaanse driftkikker? Heeft hij niet president Roosevelt hoogstpersoonlijk aangeschreven om hem te waarschuwen voor het gevaar van de kernbom? Is hij niet in verband gebracht met die gruwelijke aanvallen op Hiroshima en Nagasaki? Angelo meent zich vaag sommige uitlatingen van zijn vader zaliger te herinneren, die beweerde dat er in die tijd ook bij ons geruchten gingen over Einsteins ongemakkelijke verhouding tot zijn vaderland.

     Niet minder dan tien van dergelijke bordjes staan er op het grondgebied van de gemeente. Pal naast een lantaarnpaal, wat verderop, is er trouwens dat andere, waarvan de tekst gewag maakt van een onbeduidende lokale kunstschilder, die nog tekenles zou gegeven hebben aan Einsteins dochter. Het lijkt Angelo aangewezen om de professor omzichtig omheen al die verwijzingen naar zijn persoonlijk verleden te loodsen. Het maakt dat hij op zijn beurt zijn compagnon argeloos bij de arm neemt. 'Jawel, we hebben er een, een tramlijn, en een stopplaats. Kom, laten we een bezoekje brengen aan dat beeldig stationnetje van u.'

     Ze hebben het Leopoldplein verlaten en stappen in de richting van de tramhalte, zoals afgesproken. Bij het zien, aan de overkant, van de naam 'Clementina' op een van die schattige witgekalkte betonnen bouwseltjes die op elke straathoek staan neergepoot, doemen in Einsteins hoofd nog andere namen op, die van Maria Hendrika, Leopold, Albert... koninklijke namen uit een ver verleden, zijn eigen verleden; dus moet hij hier wel al geweest zijn, denkt hij ten tweeden male. Een beeld nu dat zich opdringt, dat scherper wordt... het is een koets, blinkend zwart met gulden versierselen, een dubbelspan, ginds rechts moet het rijtuig staan, gestaan hebben... de paarden zijn onrustig... en James Ensor is er, met zijn opzichtige snor, zoals de Antwerpse signoren ze dragen... zijn goede vriend James, met wie hij in het rijtuig stapt...  het is valavond en de straatlantaarns zijn net aangestoken... samen laten ze zich naar het Kursaal van Oostende rijden om er een vioolrecital bij te wonen... Ook het beeld van de 'Boulangerie Autrichienne' is er en de geur van vers gebak dat in alle vroegte wordt geleverd aan de zijingang van... 'Is dat daar niet Le Grand Hotel du Coq-sur-Mer?' Einstein schrikt van het geluid van zijn eigen stem.
' Nee, dat is het gemeentehuis, u moet zich vergissen.'
'Ik dacht even... Ach, laat maar', waarop de geleerde zich bukt om een losgekomen schoenveter te binden. Pas nu merkt Angelo het: de blote blanke enkel, de blauwe aders, het is midden februari en de professor loopt hier barrevoets in zijn schoenen!
Einstein: 'Ach mijn waarde, zal ik u eens iets verklappen', hij giechelt als een kwajongen, ' ja, een gekke gewoonte is het. Hoelang heb ik al niet die dwaze sokken afgezworen en nog steeds krijg ik er laatdunkende opmerkingen over. Ik leef op brede voet, moet u weten. Ik bedoel dat ik groot geschapen ben, aan mijn tenen, wel te verstaan, en omdat ik al van in mijn jeugd niet graag mijn nagels knipte, had ik altijd gaten in mijn sokken. Ik heb ze toen ook om nog een andere reden uitgelaten: ik was benieuwd wat er zou gebeuren indien ik geen sokken meer zou dragen.' De geleerde zet grote ogen op.
'En?'
'Niets, er gebeurde niets.' De geleerde schatert het uit, knijpt zijn ogen toe, krabt aan zijn snor.

     Ze zijn gevorderd tot even voorbij het gemeentehuis, ter hoogte van de zuidelijke ingang van de Potinière, wanneer Einstein polst naar de bedoeling van al die gekke pijlen op de grond.
'Dat is omwille van de pandemie.'
'Griep? Is er een griepuitbraak?'
Angelo denkt koortsachtig na. Hoe moet hij uitleggen wat er hier en in de rest van de wereld aan de hand is? 'Griep, zegt u? Wel, het lijkt erop, er is in elk geval een vervelend virus in het spel, eentje dat al eens een dodelijk slachtoffer durft te maken.' Hij wil het achteloos laten klinken zonder de andere iets voor te liegen.
'Zoals tijdens de oorlog?'
'Welke oorlog bedoelt u precies?'
'De Spaanse... ik bedoel... de grote oorlog... de Spaanse griep... die van '18.' De geleerde klinkt duidelijk verward.
'Die pijlen dienen om het verkeer te regelen, van de voetgangers, en op plaatsen waar we te dicht in elkaars buurt komen moeten we deze dingen dragen.' Angelo diept een verfrommeld blauw mondmaskertje uit zijn zak.

     Er komt een lijkwagen voorbijgereden. Straks zullen de klokken luiden, monotoon, de akelige zang van de dood. Ze zijn er weer een komen halen, denkt Angelo, die zich niet kan inbeelden dat dit zo bedoeld is, zich niet wil verzoenen met het cliché dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn. Zou de heer Einstein in een of andere goddelijk wezen geloven? Hij vraagt het hem.
'Ach vriend, de godskwestie, niet te geloven hoeveel geleerden zich daar al het hoofd over gebroken hebben. Ik heb me erin verdiept, in al die godsbewijzen. Neem nu Thomas.., zijn tweede naam wil me even niet te binnen schieten.'
'More misschien, Thomas More?' Het was een dwaze gok. Het moest eens helemaal mis zijn. Angelo krijgt er gloeiende oren van.
'Dank u, Van Aquino, inderdaad, die is het die ik zocht. Wel, weet u hoe deze brave man redeneerde? Het begint als volgt: we zien de dingen in de wereld voortdurend komen en verdwijnen... Wie die gedachte helemaal doortrekt, zou tot de logische gevolgtrekking moeten komen dat er ooit een tijd moet geweest zijn waarin er niets was, maar dan had er ook niets kunnen ontstaan, want iets kan niet uit niets voortkomen. Er moet dus iets zijn dat altijd heeft bestaan...' De geleerde steekt een vinger in de lucht. 'Derhalve besluit Thomas dat er een ultieme oorzaak moet zijn voor al die veranderingen, een soort eerste beweger. Zo'n wezen kan alleen maar een god zijn....' Einstein zucht. 'Ik ben benieuwd naar uw mening.'
Het duizelt Angelo. Hij hoort zichzelf zeggen: 'Niet slecht gevonden. Ik zou het zelf niet zo helder kunnen verwoorden.'
'Met alle respect voor de man, maar het is duidelijk dat hij zich bezondigde aan een theologische vooronderstelling, een assumptie die hij per definitie boven elke discussie wil plaatsen, met name deze van 'de eerste beweger'. Hij is trouwens niet de enige die dergelijke redeneerfout beging.'
'Ja ja, het zou kunnen. Maar gelooft u dat er ergens een god is?' Angelo denkt aan de statistieken over de oversterfte van de laatste tijd.
'Weet u, mijn waarde, god is subtiel, niet kwaadaardig. En wat ik geloof? Dat de enige zinvolle god deze is die zich openbaart in een ordelijke harmonie van alles wat bestaat, niet als iemand die zich moeit met het lot en het handelen van de mens... Maar wat mij nog meer interesseert is of hij, toen hij de wereld schiep, eigenlijk wel een keuze hád. Trouwens, in deze context mag ik graag laten opmerken dat zonder wetenschappelijke grond religie mij een blindvarend schip lijkt, maar het omgekeerde is minstens even waar: wetenschap zonder religie is als hinken op één been... Voor alle duidelijkheid, dit is mijn persoonlijke opvatting. Ik kan het helemaal verkeerd voorhebben. Het zou niet de eerste keer zijn.'
Deze gerenommeerde man, alom gelauwerd om zijn eruditie en baanbrekende wetenschappelijke inzichten, staat hier doodgemoedereerd te beweren dat hij de bal al eens heeft misgeslagen. Hoe bestaat het. Het siert hem, die nederigheid, vindt Angelo.

     'We zijn er bijna', haast hij zich te zeggen. Hij wil vooral vermijden dat de professor oog in oog komt te staan met de schande van de koninklijke laan: de gewezen dubbele Villa Cantecler, in vergevorderde staat van ontbinding, straks alleen nog goed voor de sloophamer, met tegen de stoeprand in houten bakken geplant, de stille getuigen van de goede smaak en grandeur van weleer, een zestal stokoude olijfbomen, in vroegere tijden telkenjare door geduldige groene vingers strak in vorm gesnoeid, als reuze bonsais. Thans staan ze er verlaten en verkommerd bij, alleen afsterven lukt ze niet.
Einstein heeft niets gemerkt van de pijnlijk verwaarloosde villa, want hij wijst: 'Maar is dat daar niet.., wacht even.., maar jazeker, dit is het Café Belge.' Hoofdschuddend staat hij naar de gevel van het Hotel des Brasseurs te staren. 'Wat jammer toch, die is dringend toe aan een grondige opfrisbeurt.' Meteen gaat zijn aandacht nu, voorbij de dubbele bocht van de laan, naar een tweetal andere gebouwen, De Torre en La Jeannière; met hun frivole torentjes en grillige dakstructuur; zo heeft hij ze gekend, maar wanneer precies? De mist in zijn hoofd wil maar niet oplossen.
'Professor, u lijkt zo diep in gedachten verzonken.'
'Ja, u raadt nooit wat ik zonet voor me zag. Ik kan het zelf nauwelijks geloven. Misschien speelt alles zich alleen maar af in een warrig visioen, maar hier', hij wijst nogmaals naar het Hotel des Brasseurs, 'hier huisde de Société Anonyme de Coq sur Mer. Ik zie de publiciteitsborden nog achter de ramen, nee, die storende aanbouw was er niet, maar daarbinnen, rechts van die tweede deur, daar stond het allemaal te lezen: terrains à vendre, villas meublées à vendre et à louer. Ik mag doodvallen als het niet waar is.'
Dat laatste kan hij beter niet menen, denkt Angelo, hij zou hem nog zo veel willen vragen.

     'Maar als dit het Café Belge is, wis en waarachtig, dan is dat daar', de geleerde kletst zich met de vlakke hand op de dij, '...maar ja, dan is dat ginds het tramstation, wat een prachtig gebouw, hoe heet die stijl ook weer die ze hier zo kwistig hebben aangewend?'
Angelo vermoedt dat het wel eens Belle Époque zou kunnen zijn, maar kunstgeschiedenis was niet zijn beste vak en hij wil niet, zoals daarstraks met die Thomas van lang geleden, nog eens voor aap staan. Hij kan maar beter veinzen de vraag niet te hebben gehoord.
'Ik zie het weer voor me.., we waren met dat prachtig schip vanuit New-York aangekomen in Antwerpen...'
Met die SS-Belgenland, denkt Angelo, alhoewel dat van die SS erg onwaarschijnlijk is want de oorlog was in die dagen nog lang niet begonnen.
'Maar het was daar niet veilig voor mij, beweerden ze, ik kon elk ogenblik opgepakt worden weet u, vanwege mijn afkomst en zo', de geleerde huivert bij de gedachte, 'en mijn echtgenote drong aan om maar onverwijld naar hier door te reizen en mijn connecties op het paleis aan te spreken zodat we hier een veilig onderkomen zouden kunnen krijgen... Ik zie ons nog aankomen met onze schaarse bagage', hij wijst naar het perronnetje aan de andere kant van de sporen, 'vermoeid van de lange overtocht, alhoewel we niet mochten klagen want de Red Star Line was een voortreffelijke maatschappij en de keuken aan boord was excellent. Weet u, mijn waarde, dat ze speciaal voor mij al eens een bord fettuchini klaarmaakten? Hoe ik hem het liefst eet: met prei en panchetta... Ach, wat zouden wij doen zonder de kleine geneugten van het leven?'
'Waar was ik gebleven? Wel ja, nergens waren we nog welkom behalve hier... Ziet ge nu wel dat het mogelijk moet zijn dat ik hier al eens ben geweest? Er zijn teveel herkenningspunten: die koninklijke straatnamen, de gebouwen van de Société Anonyme, het Café Belge.., dit kan geen toeval meer zijn! Kom, ik wil nog eens op het perron daar gaan staan.'
De geleerde trekt Angelo nu aan zijn mouw mee in de richting van de sporen, het perron onder de luifel. 'Echt waar, ik wist teveel, ik had openlijk mijn gedacht gezegd over de gang van zaken in mijn land en dus begonnen ze me overal te volgen. Het staat mij voor dat ik tijdens mijn dagelijkse wandelingen hier al eens een flink ommetje maakte tot diep in de polders om die gasten van de veiligheidsdiensten een loer te draaien.' Zijn ogen verraden binnenpretjes. Hij meent zich namen van dorpen te herinneren: Klemskerke, Vlissegem.

     Niet dat hij er veel belang aan hecht, maar de geleerde heeft het vage gevoel dat niemand hem herkent, terwijl het intussen toch al heel wat drukker geworden is op het perron en in de omgeving van de koninklijke laan. Zou het zijn metgezel ook al zijn opgevallen?
'Meneer Angelo, vindt u dat ik op mezelf gelijk? Ik bedoel, zie ik eruit zoals op de afbeeldingen? Er zal toch wel hier en daar nog een foto van mij bestaan?'
'Natuurlijk zijn die er, wellicht duizenden, u was immers beroemd, hier en elders in de wereld. U sprak trouwens daarnet nog over New-York.'
'Al die beroemdheid, daar lig ik niet van wakker. Maar lijk ik op mezelf?'
'Helemaal. U bent nog geen haar veranderd. Hoe oud bent u eigenlijk, ik bedoel: wás u op het ogenblik van uw aankomst hier, de vorige keer?'
De professor begint te rekenen, iets wat hij nog niet heeft verleerd: 'Vierenvijftig, ik was net verjaard.' En of hij het nog weet, het was in '33, de laatste dag van maart; net voor ze zouden aanmeren in Antwerpen had de wereld vernomen dat die driftkikker, die mislukte artiest, de laatste politieke tegenstand in Duitsland had platgewalst.
Het zijn echter niet het naziregime en al die andere ellende uit die dagen die hem op dit ogenblik bezighouden. Immers, lijkt alles rondom hem er niet op te wijzen dat die zwarte bladzijden uit de geschiedenis definitief omgeslagen zijn? Nee, een bijzondere kwestie in het hier en nu, of wat ervoor moet doorgaan, baart hem zorgen. Zou hij zijn metgezel erover durven polsen?
'Is het hier de gewoonte dat de mensen op straat elkaar geen blik waardig achten? Misschien houdt het verband met jullie angst voor dat virus en zijn de mensen daardoor zo terughoudend geworden?' 
Angelo beseft dat hij vooral niet moet proberen de geleerde iets op de mouw te spelden; toch wil hij de confrontatie met de absurditeit van de situatie nog even uitstellen. 'Of ze schijnen u niet meer te herkennen; dat kan toch niet?'
'Daar lijkt het nochtans op.'
Misschien is híj het wel, Angelo, die al de hele morgen in een of andere verdwaasdheid verkeert. Is hij wel echt opgestaan? Is hij wel echt tot aan de dijk gegaan? Hij tast in zijn jaszak, nog slechts twee sigaretten zaten er daarstraks in het pakje. Hij voelt, jawel, ze zijn er nog en dus mag, nee, moet hij vrezen dat er iets vreemds aan de hand is met de professor. Uiteraard is er iets aan de hand, want die man, een dode notabene waarvan met stelligheid mag worden geponeerd dat hij al ruim een halve eeuw onder de graszoden ligt, hoort niet op dit eigenste ogenblik naast hem op te trekken. Aangenomen, hij is er nu eenmaal natuurlijk, maar er is meer: de professor wordt blijkbaar niet alleen niet herkend, hij wordt zelfs niet gezien! Een beroemdheid, zonder weerga mag men wel stellen, die tussen al dat volk hier onzichtbaar blijft. Hoe moet hij dit gaan uitleggen?
'Meneer Einstein, het zal ongeloofwaardig klinken wat ik nu ga zeggen, maar behalve ikzelf is er vermoedelijk geen levende ziel die u kan zien.' Angelo zoekt een geschikte formulering om zijn stelling kracht bij te zetten. In een ondeelbaar ogenblik moet hij terugdenken aan die keer, toen hij in een impulsieve bui met zijn eerste lief de trein had genomen om een nachtje te gaan stappen in Amsterdam. Ze waren daar op een zatte Duitse toerist gebotst, hadden, om de kosten te delen, in een jeugdherberg in de nabijheid van de Rosse Buurt een gemeenschappelijke kamer genomen. Überhaupt, daar had die vent het voortdurend over gehad, elke zin die hij produceerde werd bekrachtigd met Überhaupt, een hele nacht lang. Angelo heeft nooit gedacht dat het woord nog eens over zijn lippen zou komen, tot nu.
'Weet u, of we het nu leuk vinden of niet, maar ik vrees dat niemand u kan zien, überhaupt niemand. Begrijpt u? Het is niet anders.'
De geleerde zucht, maar heeft blijkbaar nog andere besognes, want hij kijkt nu schichtig naar links en rechts, veegt zijn plots klam geworden handen droog aan zijn broek.
'Bent u iets verloren, meneer Einstein? Voelt u zich niet goed? Kan ik u met iets helpen?'
'Bij wat een man soms moet doen, óók, wat zeg ik, voorál in de openbare ruimte, verdraagt hij geen hulp, hoe goed bedoeld ook.'
'Ik begrijp u niet.'
'Waarde vriend, ik zou dringend moeten toegeven aan een natuurlijke behoefte en zou derhalve een geschikte plaats moeten vinden. In een andere tijd zou het een gênant gegeven zijn geweest, maar nu niet', zijn dikke wenkbrauwen gaan even de hoogte in en er verschijnen pretlichtjes in zijn ogen, 'beweerde u immers niet dat ik onzichtbaar ben?'
Waarop de geleerde zich met wijkende voeten, een perfecte imitatie van Charlie Chaplin, haastig van het perron verwijdert en even verderop te midden het grasveld en plein public even door de knieën buigt en zijn gulp open knoopt.

Op hetzelfde ogenblik ontwaart Angelo een van die verdomde bordjes, daar, op nauwelijks een paar meter van hem vandaan. Geen flauw vermoeden had hij dat er ook hier eentje zou staan; alhoewel, heeft de geleerde man daarnet niet gezegd dat hij hier, op deze eigenste plek, op een dag tijdens het interbellum van de tram was gestapt? Dan moet wel uitgerekend daarover de lokale toeristische of culturele dienst iets op dat bordje hebben geschreven, vermoedt Angelo. Hij zal de man, zodra die klaar is met zijn natuurlijke behoefte, weer eens omzichtig moeten meetronen naar veiliger oorden.


einde 02

wordt vervolgd...
(06/04/2021)